Home

Rechtbank Gelderland, 22-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6764, ARN 19/7402, 19/7404 en 19/7405

Rechtbank Gelderland, 22-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6764, ARN 19/7402, 19/7404 en 19/7405

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
22 december 2020
Datum publicatie
28 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:6764
Zaaknummer
ARN 19/7402, 19/7404 en 19/7405

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Ambtelijk verzuim bij controle van alle cliënten van een advieskantoor. Navordering kosten van resultaat uit overige werkzaamheden in dit geval in strijd met het verbod van willekeur vanwege de willekeurige behandeling van correcties bij de verschillende cliënten. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 19/7402, 19/7404 en 19/7405

in de zaken tussen

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres de navolgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

- voor het jaar 2012 met dagtekening 9 december 2017 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [XXX] .H.27.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.755. Tevens is bij beschikking € 164 aan belastingrente in rekening gebracht;

- voor het jaar 2013 met dagtekening 24 november 2018 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [XXX] .H.37.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.649. Tevens is bij beschikking € 271 aan belastingrente in rekening gebracht;

- voor het jaar 2014 met dagtekening 24 november 2018 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [XXX] .H.47.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.005. Tevens is bij beschikking € 297 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 november 2019 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 december 2019, ontvangen door de rechtbank op 24 december 2019, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon A1] en mr. [persoon A2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is predikant bij de [...] [woonplaats] waarvoor zij een traktement ontvangt.

2. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van € 58.935. Dit bestaat uit resultaat uit overige werkzaamheden (row) van € 60.568 (bestaande uit het bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 63.278 minus € 2.710 aan in aftrek gebrachte kosten) en het aandeel van eiseres in de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 1.633.

3. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een verzamelinkomen van € 55.939. Dit bestaat uit row van € 57.176 (bestaande uit het bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 59.886 minus € 2.710 aan in aftrek gebrachte kosten), het aandeel van eiseres in de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 478 en aftrek van giften van € 759.

4. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 56.132 (bestaande uit het bruto row van € 60.005 minus € 3.873 aan in aftrek gebrachte kosten). Dit betreft uitsluitend het row.

5. Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 overeenkomstig de aangiften vastgesteld met dagtekening respectievelijk 15 augustus 2014 (2012), 16 maart 2016 (2013) en 22 april 2016 (2014).

6. De aangiften zijn ingediend door de gemachtigde van eiseres. De gemachtigde is werkzaam bij [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ). Onder andere de aangiften van [bedrijf 1] worden begin 2015 door verweerder aan een analyse onderworpen om te kijken of sprake is van een verhoogd risico op afwijkingen in het aangiftegedrag. Dit leidde in april 2015 tot de conclusie dat er een verhoogd risico was. Als gevolg hiervan is een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 in 173 zaken vragenbrieven verzonden. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en zijn vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften van [bedrijf 1] waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen onderzocht. Uit dit onderzoek is geconcludeerd dat alle door [bedrijf 1] ingediende aangiften moesten worden onderzocht, waarbij de ondergrens van het bedrag aan aftrekposten is verlaagd. Naar aanleiding van deze conclusie zijn vanaf maart 2017 ook deze aangiften onderzocht.

7. Als gevolg van het onderzoek naar de gemachtigde heeft verweerder aan eiseres bij brieven van 14 maart 2017 vragen gesteld.

8. Verweerder heeft naar aanleiding van de beantwoording daarvan, door middel van het opleggen van navorderingsaanslagen, voor het jaar 2012 de aftrek van kosten in verband met het resultaat uit overige werkzaamheden verminderd tot € 890. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft verweerder de aftrek van kosten in verband met resultaat uit overige werkzaamheden geheel geweigerd.

9. Eiseres heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen.

10. Bij brief van 20 juni 2019 heeft verweerder zijn voornemen het bezwaar af te wijzen bekend gemaakt en eiseres in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij brief van 26 augustus 2019 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 september 2019. De gemachtigde heeft bij brief van 3 september 2019 een schriftelijke reactie gegeven, waarin hij – kort gezegd – te kennen geeft niet bij het hoorgesprek van 10 september 2019 aanwezig te zullen zijn. Bij brief van 9 september 2019 heeft verweerder – ter voorkoming van schending van de hoorplicht – wederom een laatste uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 8 oktober 2019. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde bij brief van 27 september 2019 schriftelijk gereageerd.

11. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

Geschil

12. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil

-

of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd;

-

of voldaan is aan het voor navordering vereiste nieuwe feit;

-

of het gelijkheidsbeginsel/verbod op willekeur is geschonden;

-

of het hoorrecht is geschonden.

13. Verder heeft eiseres een beroep gedaan op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het geschil

Op de zaken betrekking hebbende stukken

14. Eiseres heeft verzocht om de overlegging van de stukken die betrekking hebben op het onderzoek dat is gedaan naar de gemachtigde op grond waarvan is besloten om vragen te stellen. Meer specifiek heeft eiseres verzocht om de verslagleggingen van het ‘pre-weegdocument’ van 9 november 2016 en het ‘tripartite overleg’ van 17 november 2016.

15. Verweerder heeft aangevoerd dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en hem geen andere gegevens ter beschikking hebben gestaan. Volgens verweerder behoren de gegevens waarnaar eiseres verwijst tot het strafdossier en heeft verweerder daarover geen beschikking. Verder wijst verweerder erop dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd op basis van een strafrechtelijk onderzoek, maar op basis van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte van eiseres, dat wil zeggen de vragenbrief van 14 maart 2017.

16. Naar het oordeel van de rechtbank behoren de onderzoeksgegevens die de basis hebben gevormd voor de vragenbrief van 14 maart 2017 tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat hiervan stukken bestaan is aannemelijk. Dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat naar aanleiding daarvan analyses zijn gemaakt en weer nader onderzoek is gedaan naar aanleiding van de antwoorden op de vragenbrief volgt ook uit de door eiser overgelegde verklaring van [persoon B] , regiocoördinator systeemfraude bij verweerder, gedaan op 24 januari 2017. Het is duidelijk dat dit onderzoek heeft geleid tot de beslissing om vragen te stellen over de aangiftes. Dat betekent dat alle (digitale) stukken van dit onderzoek die van belang kunnen zijn zoor deze zaak op de zaak betrekking hebbende stukken zijn.1 Dat deze stukken als zodanig geen invloed hebben gehad op de vaststelling van de hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV doet niet af aan de verplichting van verweerder om deze stukken op grond van artikel 8:42 van de Awb toch te overleggen. De stukken kunnen bijvoorbeeld van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuw feit.

17. De rechtbank verbindt aan voornoemd gebrek echter geen gevolgen. Uit de bespreking van de hierna opgenomen geschilpunten volgt dat de stukken niet van invloed zullen zijn op de uitkomst. Daarbij komt dat met name de gemachtigde en niet eiseres is gebaat bij overlegging van de onderzoeksconclusies en dat de gemachtigde de door hem verlangde documenten ook op andere wijze kan verkrijgen, zoals door een beroep op onrechtmatige daad in een civiele procedure of door een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur bij verweerder in te dienen.

Nieuw feit en ambtelijk verzuim

18. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een nieuw feit dan wel kwade trouw rust op verweerder.

19. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit een feit dat bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.2

20. De rechtbank is van oordeel dat de aftrekpost (kosten row) als zodanig geen aanleiding gaf tot nader onderzoek en dat in zoverre sprake is van een nieuw feit. Gelet op het onderzoek dat is verricht naar het kantoor van de gemachtigde, zoals hierboven weergegeven onder 6, is echter wel sprake van een ambtelijk verzuim voor de jaren 2013 en 2014, waarvan de aanslagen zijn vastgesteld met dagtekening 16 maart 2016 en 22 april 2016. Uit de weergegeven feiten volgt namelijk dat verweerder begin 2016 (de rechtbank begrijpt dat hiermee januari 2016 wordt bedoeld) is besloten om alle door het [bedrijf 1] digitaal ingediende aangiften te onderzoeken. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dat nadere onderzoek zich beperkte tot de aftrek van ziektekosten. Deze verklaring wijkt echter af van de algemene bewoordingen uit het verweerschrift en diezelfde bewoordingen in de brief van mr. [persoon C] van 21 januari 2019 die eiseres ter zitting heeft overgelegd. Uit de bij die brief gevoegde verklaringen van [persoon B] zou kunnen worden begrepen dat alleen is bedoeld de begin januari 2016 digitaal ingediende aangiften, maar ook dat volgt niet uit de algemene bewoordingen in verweerschrift en de brief van 21 januari 2019. In die verklaringen wordt ook tegenstrijdig althans onduidelijk verklaard over de zogenoemde ondergrens, waardoor de rechtbank aan die verklaringen niet grotere mate van betrouwbaarheid toekent dat aan de stellingen in de brief van 21 januari 2019 en het verweerschrift. Omdat het verweerders keuze is geweest om geen nadere stukken over te leggen over de verschillende beoordelingsmomenten en beslissingen in het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde, moeten deze onduidelijkheden in redelijkheid voor risico van verweerder komen.

21. De conclusie hieruit moet zijn dat verweerder niet bevoegd was om over 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen. De rechtbank verklaart de beroepen in zoverre gegrond en zal de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 vernietigen.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2012

22. Verweerder heeft eiseres gevraagd naar de onderbouwing van de door haar in aftrek gebracht kosten van row van in totaal € 2.710. Het gaat hierbij om kostenposten als diversen (€ 50), klein inventaris (€ 250), internet (€ 180), telefoonkosten (€ 540), vakliteratuur (€ 300), reiskosten (€ 190) en kantoorartikelen (€ 1.200). Eiseres heeft deze kosten – desgevraagd – niet concreet kunnen onderbouwen. Vervolgens heeft verweerder bij de navorderingsaanslag een bedrag van € 890 geaccepteerd voor telefoonkosten, vakliteratuur, reiskosten en kantoorartikelen. De kosten van een computer zijn niet geaccepteerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ook geen kosten voor internet of telefoonabonnement zijn geaccepteerd, omdat eiseres die ook abonnementen ook privé gebruikt. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft verweerder € 0 aan kosten voor row geaccepteerd.

23. Eiseres heeft van een aantal andere cliënten de gegevens overgelegd en er daarbij op gewezen dat in die gevallen de kosten die voor row zijn afgetrokken wel zijn geaccepteerd ook al konden die niet worden onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder voorts erkend dat bij dit soort kosten normaal gesproken een redelijke toerekening plaatsheeft op basis van het privé en zakelijk gebruik. Verweerder gaf daarbij het voorbeeld van elektriciteitsverbruik voor een als B&B verhuurde ruimte die op dezelfde meter zit als de privéwoning. De rechtbank acht dit laatste in beginsel correct. Daarom valt niet in te zien waarom de kosten van het internetabonnement en de ook zakelijk gebruikte computer niet in redelijkheid deels aan het werk als predikante worden toegerekend. Daarbij komt dat verweerder niet heeft kunnen uitleggen waarom in 2012 nog wel een gedeelte van de kosten zijn toegekend en voor de jaren 2013 en 2014 in het geheel niet terwijl er voor het overige geen verschillen zitten tussen deze zaken. Tot slot heeft verweerder geen verklaring kunnen geven voor de verschillende behandeling van de door de gemachtigde aangehaalde voorbeelden van andere cliënten die zonder specificatie de volledig geclaimde kosten voor row hebben gekregen. Gelet hierop, is naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak sprake van strijd met het verbod van willekeur, zoals het Gerechtshof Amsterdam eerder in een vergelijkbare zaak heeft geoordeeld.3 Dit betekent dat ook de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 moet worden vernietigd. Het beroep is ook in zoverre gegrond.

24. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding meer bestaat om de beroepsgronden die zien op de organisatie van de hoorzitting te bespreken.

Redelijke termijn

25. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.4

26. Verweerder heeft het oudste bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 22 januari 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) negen maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) negen maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (twee keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 12 november 2019. Dit is bijna 16 maanden langer dan zes maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal verweerder veroordelen om de schadevergoeding aan eiseres te betalen.

Proceskostenvergoeding

27. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding deze zaken aan te merken als 'zwaar'. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014;

- veroordeelt verweerder in vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.311;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen.

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.