Rechtbank Gelderland, 12-11-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7127, AWB - 20 _ 2502
Rechtbank Gelderland, 12-11-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7127, AWB - 20 _ 2502
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 12 november 2020
- Datum publicatie
- 11 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:7127
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:139, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 2502
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001. Box 3 inkomen. In geschil is ten eerste of het forfaitaire stelsel van box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is in geschil of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedure moeten worden beantwoord. De rechtbank kan in deze zaak dus alleen toetsen of sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank kan geen ander heffingssysteem toepassen dan het heffingssysteem dat in de wet staat. De rechtbank mag ook niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen). Voor het overige valt deze beroepsgrond onder de rechtsvraag waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt. De rechtsvraag moet dus in de massaal bezwaarprocedure worden beantwoord. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraak van het Hof Den Bosch van 2 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2000) geen aanleiding om anders te oordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof Arnhem Leeuwarden op 30 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7854), gelet op de voornoemde uitspraak van het Hof Den Bosch, aanleiding heeft gezien in dit kader prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. In het enkele feit dat die vragen zijn gesteld ziet de rechtbank in deze zaak onvoldoende aanleiding om de behandeling aan te houden tot de beantwoording van die vragen en de rechtbank zal dan ook de huidige behandellijn aanhouden. In casu geen sprake van een individuele buitensporige last.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/2502
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie
volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.895. Tevens is bij beschikking € 90 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2020 de aanslag en de beschikking
belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 27 april 2020, ontvangen door de rechtbank op 29 april
2020, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een
verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt
aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020.
Eiser is verschenen samen met [de vrouw] (de echtgenote van eiser). Namens verweerder
zijn verschenen [persoon A1] en mr. [persoon A2] .
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [de vrouw] ( [de vrouw] ). Die zaak is bij de
rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 20/2486.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is werkzaam binnen een rnaatschap. In 2018 heeft hij geen inkomen uit werk en woning. Hij heeft geen eigen pensioenvoorziening opgebouwd. Dit geldt ook voor [de vrouw] . De kosten van levensonderhoud van eiser en [de vrouw] komen ten laste van hun spaargelden (zie hierna onder 3). Eiser en [de vrouw] hebben samen vier volwassen kinderen.
2. In 2018 wonen eiser en [de vrouw] samen op het adres [adres 1] te
[woonplaats] (de eigen woning). De eigen woning is vrij van hypotheek. Op 1 januari 2018
bedraagt de WOZ-waarde van de eigen woning € 265.000. Daarnaast zijn eiser en [de vrouw]
eigenaar van twee woningen in [woonplaats] en één woning te [plaats 2] (Friesland). De
woningen in [woonplaats] worden bewoond door twee van hun studerende kinderen. De woning in
Friesland wordt gebruikt als tweede woning en wordt incidenteel verhuurd aan derden. Op
1 januari 2018 bedraagt de waarde van de twee woningen in [woonplaats] en de waarde van de
woning in Friesland (het onroerend goed) samen € 699.380.
3. Eiser en [de vrouw] beschikken samen over twaalf bankrekeningen bij verschillende
Nederlandse banken. Op 1 januari 201 8 bedraagt het totale saldo van al hun bankrekeningen
samen € 646.294. Daarnaast bezit eiser een aandeel in twee Verenigingen van Eigenaren
(VvE) en hij heeft een geldvordering op een derde (de geldvordering). De geldvordering
bedraagt op 1 januari 201 8 € 34.701. De aandelen in de VvE vertegenwoordigen op 1 januari 2018 een waarde van € 15.368 (€ 13.600 + € 1.768).
4. Op 1 januari 2018 bedraagt het totale vermogen van eiser en [de vrouw] samen
€ 1.379.173.
5. Op 1 september 2019 heeft eiser aangifte IB/PVV 2018 (de aangifte) gedaan.
6. Op 10 oktober 2019 is de aanslag IB/PVV 201 8 conform de aangifte vastgesteld. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 26.895. De belastingheffing over het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 8.068 (30% van € 26.895). Het te betalen bedrag aan belasting bedraagt € 5.892. Dit is inclusief€ 90 aan belastingrente.
7. Op 20 november 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
8. Op 18 februari 2020 heeft eiser verweerder ingebreke gesteld wegens het niet tijdig
doen van uitspraak op bezwaar.
9. Op 13 maart 2020 hadden verweerder en eiser een hoorgesprek gepland. Eiser heeft
vanwege de Corona-situatie afgezien van het bijwonen van het hoorgesprek. Hij heeft niet
verzocht het hoorgesprek op een latere datum te houden.
10. Op 16 maart 2020 is uitspraak op bezwaar gedaan.
Geschil
11. In geschil is ten eerste of het forfaitaire stelsel van box 3 (inkomen uit sparen en
beleggen) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast
is in geschil of sprake is van een individuele en buitensporige last..
12. Eiser beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij verzoekt de rechtbank het beroep
gegrond te verklaren en een nieuwe aanslag IB/PVV 2018 vast te stellen in goede justitie.
Ook verzoekt hij verweerder te veroordelen in de proceskosten en de door hem betaalde
griffierechten.
13. Verweerder is met betrekking tot de eerste vraag van mening dat die vraag in de
massaal bezwaarprocedure moet worden beantwoord. Hij stelt dat in de onderhavige
beroepsprocedure alleen de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last aan
de orde kan komen. Die vraag beantwoordt zij ontkennend. Verweerder concludeert tot
ongegrondverklaring van het beroep.
14. De hoogte van de aan eiser toegekende dwangsom is niet in geschil.
Beoordeling van het geschil
15. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de vermogensrendementsheffing in het
belastingjaar 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM niet aan
de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedure moeten worden
beantwoord. De rechtbank kan in deze zaak dus alleen toetsen of sprake is van een
individuele en buitensporige last. De rechtbank kan geen ander heffingssysteem toepassen
dan het heffingssysteem dat in de wet staat. De rechtbank mag ook niet de innerlijke waarde
of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen). Voor het overige
valt deze beroepsgrond onder de rechtsvraag waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
De rechtsvraag moet dus in de massaal bezwaarprocedure worden beantwoord. De rechtbank
ziet in de door eiser aangehaalde uitspraak van het Hof Den Bosch1 geen aanleiding om
anders te oordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof Arnhem Leeuwarden
op 30 september 2020, gelet op de voornoemde uitspraak van het Hof Den Bosch, aanleiding
heeft gezien in dit kader prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. In het enkele feit
dat die vragen zijn gesteld ziet de rechtbank in deze zaak onvoldoende aanleiding om de
behandeling aan te houden tot de beantwoording van die vragen en de rechtbank zal dan ook
de huidige behandellijn aanhouden.
16. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad luidt het beoordelingskader of
sprake is van een individuele en buitensporige last als volgt. Belastingheffing is te
beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom moet in
overeenstemming met het nationale recht zijn en een legitiem doel in het algemeen belang
nastreven. Een inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid
bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een
redelijke verhouding tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
Van een dergelijke verhouding is geen sprake als de betrokkene wordt getroffen door een
individuele en buitensporige last. De wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe waar
het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen
om dit belang te dienen. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan
voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien
en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen3. Bij de
beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële
situatie van betrokkene, waarbij het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang
een belangrijk aanknopingspunt vormen2.
17. In het licht van wat uit de stukken van het geding bekend is over de financiële
situatie en het inkomen van eiser is de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2018 voor
het bedrag van € 8.068 niet van een dergelijke grote omvang dat die heffing voor het jaar
2018 voor eiser kwalificeert als een buitensporige last. Daarbij wordt in aanmerking
genomen dat eiser op 1januari 2018 over een aanzienlijk liquide vermogen beschikte.
18. In 201 8 verkeerde eiser daarom niet in een zodanig bijzondere positie dat voor hem
sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het
EVRM. De omstandigheid dat de heffing in box 3 hoger is dan het behaalde rendement is
onvoldoende reden om hier anders over te oordelen, gelet op het hiervoor vermelde
beoordelingskader.
19. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat hij geen inkomen heeft
uit werk en woning, geen eigen pensioenvoorziening heeft opgebouwd, twee studerende
kinderen heeft die hij nog enige tijd financieel moet ondersteunen en dat hij geen schulden
heeft die in mindering kunnen komen op het box 3-vermogen, kan hier niet aan afdoen. Deze
omstandigheden laten namelijk onverlet dat eiser beschikt over ruime en liquide financiële
middelen en daarnaast ook over een aanzienlijk vermogen in de vorm van onroerend goed.
20. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte
belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente
ongegrond te worden verklaard.
21. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 november 2020. |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |