Rechtbank Gelderland, 13-04-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1847, AWB - 19 _ 4703 e.v.
Rechtbank Gelderland, 13-04-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1847, AWB - 19 _ 4703 e.v.
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 13 april 2021
- Datum publicatie
- 7 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2021:1847
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4703 e.v.
Inhoudsindicatie
Verweerder maakt tijdige verzending van de primitieve aanslagen IB/PVV en Zvw niet aannemelijk. Dit leidt echter niet tot nietigheid, aangezien aan de vereisten voor navordering is voldaan en de aanslagen door de rechtbank geconverteerd worden in navorderingsaanslagen. Eiser heeft de vereiste aangifte niet gedaan omdat hij inkomsten uit de handel in grondstoffen voor de vervaardiging van synthetische drugs heeft verzwegen. Omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met het aantal personen dat deel uitmaakte van het samenwerkingsverband van eiser, is zijn schatting van het door eiser genoten resultaat onredelijk. Verweerder heeft een 100% vergrijpboete ex artikel 67d van de Awr opgelegd. De termijn voor het opleggen van die boete is vervallen met het verlopen van de aanslagtermijn. Beroep gegrond. De boete dient te worden vernietigd en de aanslag IB/PVV dient te worden verminderd.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 19/4703, 19/4704 en 19/4705
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Zaaknummer AWB 19/4703
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [XXX] .H.56.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.173.178. Tevens is bij beschikking € 116.031 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete aan eiser opgelegd van € 1.121.676.
Zaaknummer AWB 19/4704
Voor hetzelfde jaar heeft verweerder aan eiser een aanslag (aanslagnummer [XXX] .W.56.01.4) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 51.976. Tevens is bij beschikking
€ 260 aan belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer AWB 19/4705
Voor 2016 heeft verweerder aan eiser een aanslag (aanslagnummer [XXX] .H.66.01) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.811 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 85.360. Tevens is bij beschikking € 1.647 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete aan eiser opgelegd van € 24.266.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 juli 2019 de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief, na doorzending door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ontvangen door de rechtbank op 20 augustus 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A1] en [persoon A2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser stond in de periode van 13 mei 2016 tot en met 10 augustus 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van de penitentiaire inrichting (PI) in [plaats 3] . Vanaf 10 augustus 2016 staat eiser ingeschreven op het adres
[adres] te [woonplaats] .
2. Op 26 april 2016 heeft verweerder een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 uitgereikt aan eiser. Eiser heeft getekend voor ontvangst van de uitnodiging.
3. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) heeft op 23 mei 2016 een proces-verbaal (p-v) opgemaakt van het onderzoek ‘ [naam 1] ’. Dit onderzoek richtte zich tegen eiser en vijf medeverdachten van de handel in chemische stoffen, die kunnen worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. In het p-v staat onder ‘3 Strafbare Feiten’ het volgende vermeld:
“Verdachten [eiser] [eiser, toevoeging rechtbank] en [persoon X] hebben vermoedelijk, in nauwe samenwerking met de in [lande in Europa] wonende persoon [persoon Y] , stelselmatig partijen chemicaliën waaronder aceton, zoutzuur, zwavelzuur, methanol en caustic soda gekocht of laten kopen, bij de in [plaats 2] ( [lande in Europa] ) gevestigde chemicaliënhandel [bedrijf 1] en deze vervolgens getransporteerd of laten transporteren en/of verkocht en/of geleverd in Nederland. De aankopen bij [bedrijf 1] vonden plaats in de periode van 13 februari 2015 tot en met 15 januari 2016. Vermoedelijk werden ca. 282.573 kg chemicaliën gekocht en geleverd. Gelet op de wijze waarop de chemicaliën door hen werden verworven, vervoerd en afgeleverd en hun rol in het geheel, wisten de verdachten [eiser] en [persoon X] vermoedelijk dat de geleverde chemicaliën gebruikt zouden worden voor de productie van synthetische drugs en/of precursoren. Dit is strafbaar gesteld als misdrijf in artikel 10a Opiumwet en artikel 2 onder a van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC). (…)”
Onder ’19 RESUMÉ’ staat vermeld:
“Uit dit proces-verbaal zou kunnen blijken:
- dat door verdachte [eiser] vanaf 13 februari 2015 tot en met 15 januari 2016 bij [bedrijf 1] te [plaats 2] ( [lande in Europa] ), 242.214 kilogram chemicaliën werd afgenomen, die werden geleverd aan derden welke het voornemen hadden de geleverde chemicaliën daadwerkelijk in te zetten voor de productie van synthetische drugs;
- dat door de [EU nationaliteit] [persoon Y] vanaf 15 juni 2015 tot en met 21 december 2015 eveneens 40.359 kilogram chemicaliën werd afgenomen bij [bedrijf 1] , voor rekening van of ten behoeve van de verdachten [eiser] en [persoon X] ;
- (…)”
4. Bij brief van 27 juni 2016 heeft verweerder een herinnering aan eiser gestuurd tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015 en bij brief van 18 juli 2016 heeft verweerder aan eiser een aanmaning tot het doen van aangifte gestuurd.
5. Verweerder heeft op 1 augustus 2016 toestemming van de Officier van Justitie gekregen tot inzage in, en gebruik van, de voor de belastingheffing van eiser relevante onderzoeksgegevens die in het strafrechtelijk onderzoek [naam 1] zijn vastgesteld.
Met datum 2 september 2016 heeft de FIOD een rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ per delict opgesteld. In dit rapport wordt de hoeveelheid gekochte chemicaliën eveneens bepaald op 282.573 kilogram en de theoretische omzet berekend op € 2.137.178. Onder 5.3. van het rapport staat het volgende vermeld:
“5.3 Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel;
Het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt op basis van het vorenstaande:
Opbrengst: € 2.137.178,00
Af Kosten: € 371.760,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.801.418,00
Verdachte [eiser] heeft niets verklaard over zijn taak of over de winstverdeling.
Uitgaande van een minimale winstberekening heeft verdachte [eiser] de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontvangen zijnde € 1.801.418,00 : 2 = € 900.709,00.
Uitgaande van de maximale winstberekening heeft verdachte [eiser] het totaal van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontvangen zijnde € 1.801.418,00.”
6. Bij brief met datum 28 februari 2017 heeft verweerder aan eiser een uitnodiging tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 gestuurd.
7. Op 3 april 2017 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 6.811 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
8. Eiser is op grond van onder meer de inhoud van voormeld proces-verbaal door de Rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden voor, kort gezegd, de handel in chemische stoffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs.
9. Verweerder heeft op 10 december 2018 een rapport opgemaakt van een bij eiser ingesteld onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en Zvw 2015 en 2016. Dit rapport is met gelijke datum aangeboden aan eiser. In het rapport wordt het opleggen van vergrijpboeten 2015 en 2016 aan eiser aangekondigd (paragraaf 16). Verweerder heeft de theoretische omzet 2015 overeenkomstig voormelde FIOD-rapportage berekend op € 2.173.178 en deze omzet aan elk der verdachten uit het strafrechtelijk onderzoek voor het geheel toegerekend.
10. Verweerder heeft met dagtekening 21 december 2018 de in geschil zijnde aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, inclusief beschikking belastingrente en boetebeschikking. Bij het opleggen van die aanslag heeft verweerder rekening gehouden met een door eiser genoten resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 2.173.178. Met gelijke dagtekening heeft verweerder de in geschil zijnde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2015 opgelegd. Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
11. Verweerder heeft op 9 januari 2019 de in geschil zijnde aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, inclusief de beschikking belastingrente en de boetebeschikking. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag het door eiser opgegeven inkomen uit sparen en beleggen van nihil gecorrigeerd naar € 85.360. Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
12. Bij e-mailbericht van 11 juni 2019 heeft eiser afgezien van een hoorgesprek in bezwaar.
Geschil
13. In geschil is of de aanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of de boetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd
14. Eiser is van mening dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 niet tijdig en niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt, dat er geen sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte, en dat hij geen ROW heeft genoten, althans dat de schatting van verweerder van dit resultaat onredelijk hoog is. Voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2016 is eiser van mening dat hij de vereiste aangifte heeft gedaan en dat er geen reden is voor de door verweerder gemaakte correctie in het inkomen uit sparen en beleggen, omdat eiser geen vermogen heeft. Daarnaast is eiser van mening dat de belastingschuld 2015 in mindering moet worden gebracht op de rendementsgrondslag. Eiser voert verder aan dat de boetes dienen te worden vernietigd, dan wel dat deze moeten worden gematigd.
15. Verweerder is van mening dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 tijdig en op de juiste wijze aan eiser bekend zijn gemaakt, dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dat de inkomenscorrecties voor zowel 2015 als voor 2016 op een redelijke schatting berusten, en dat de opgelegde boetes passend en geboden zijn.
Beoordeling van het geschil
Tijdigheid en bekendmaking aanslagen IB/PVV en Zvw 2015
16. De termijn voor het vaststellen van een aanslag bedraagt ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) drie jaar, te rekenen vanaf het einde van het belastingtijdvak (31 december 2015).
17. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Awr geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als datum van de vaststelling van de aanslag, tenzij de aanslag pas later bekendgemaakt is. In dat geval geldt die latere datum als datum van vaststelling van die aanslag.1 Bekendmaking gebeurt op grond van artikel 3:41, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) door uitreiking of toezending per post.
18. Eiser stelt dat de data van terpostbezorging van de juist geadresseerde aanslagen zijn gelegen na afloop van de aanslagtermijn en dat in dit geval geen betekenis toekomt aan de dagtekening. Gevolg is dat de aanslagen volgens hem nietig zijn. Verweerder is van mening dat de aanslagen voor het einde van de aanslagtermijn ter post zijn bezorgd en naar het juiste adres zijn verzonden.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen zijn verzonden op 21 december 2018. Verweerder heeft zijn stelling dat de aanslagen zijn verstuurd namelijk niet onderbouwd. De rechtbank gaat er van uit dat de aanslagen begin 2019 bekend zijn gemaakt, omdat eiser stelt dat hij de aanslagen toen heeft ontvangen. Dat betekent dat de aanslagen niet binnen de voorgeschreven aanslagtermijn van drie jaar bekend zijn gemaakt.
20. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit gebrek niet leidt tot nietigheid van de aanslag IB/PVV. De rechtbank dient die aanslag ambtshalve te converteren in een navorderingsaanslag op grond van het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006.2 Hetzelfde geldt op grond van artikel 49, derde lid, Zorgverzekeringswet voor de aanslag Zvw, nu dit artikellid de voor de heffing van inkomstenbelasting geldende regels van overeenkomstige toepassing verklaart voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.3 Ook die aanslag dient naar het oordeel van de rechtbank te worden geconverteerd in een navorderingsaanslag. De termijn om na te vorderen is niet verstreken, zodat de aanslagen tijdig bekend zijn gemaakt.
21. Aan de vereisten voor navordering is voldaan, aangezien eiser naar het oordeel van de rechtbank te kwader trouw is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. Gelet op de aard en de omvang van de inkomsten van eiser, het gegeven dat eiser in het geheel geen aangifte 2015 heeft gedaan, terwijl hij wist dat hij daartoe wel gehouden was, moet eiser zich er naar het oordeel van de rechtbank van bewust zijn geweest dat hierdoor een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zou worden geheven.
Vereiste aangifte
22. Verweerder beroept zich op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangiften over 2015 en 2016 niet zijn gedaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser voor beide jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hij, bij het uitblijven van de aangifte over 2015, eiser ook heeft aangemaand. Dit betekent dat de vraag naar de vereiste aangifte aan de orde kan komen.4
23. Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.5 Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.6 Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.7 Ten slotte geldt dat indien sprake is van een rechtens pleitbaar standpunt, er geen ruimte is voor omkering en verzwaring van de bewijslast.8
24. Voor 2015 heeft eiser in het geheel geen aangifte gedaan, terwijl eiser wist dat dit wel had gemoeten. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser de vereiste aangifte over dat jaar niet heeft gedaan, zowel voor de IB/PVV als voor de Zvw.9 Voor 2016 heeft eiser wel aangifte gedaan en is de vraag of sprake is van een ‘inhoudelijk gebrek’, zoals hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de dienaangaande op hem rustende bewijslast. Eiser heeft voor 2016 namelijk in het geheel geen inkomsten uit sparen en beleggen aangegeven, terwijl aannemelijk is dat eiser vanwege zijn in 2015 genoten inkomsten wel over een aanzienlijk vermogen beschikte en hij voorts niet heeft onderbouwd dat dit vermogen vervolgens is verdwenen. Naar het oordeel van de rechtbank is hierdoor een zowel relatief als absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet geheven.10 Eiser moet zich naar het oordeel van de rechtbank hiervan bewust zijn geweest, nu van algemene bekendheid is dat vermogen aangegeven moet worden. De conclusie luidt dan ook dat voor beide jaren sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte.
Correcties
25. Nu eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan, leidt dit ertoe dat eiser ten aanzien van die door verweerder gemaakte correcties de verzwaarde bewijslast draagt. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.11 In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.12
26. Verweerder heeft op grond van de onderzoeksbevindingen van de FIOD correcties aangebracht in het inkomen van eiser. Voor 2015 bestaat de correctie uit € 2.173.178 aan ROW. Verweerder heeft daarbij de gehele omzet van het criminele samenwerkingsverband toegerekend aan eiser, zonder rekening te houden met aftrek van kosten en zonder rekening te houden met een verdeling tussen eiser en diens handlanger(s), en heeft zich erop beroepen dat eiser geen openheid van zaken heeft gegeven.
27. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van verweerder niet redelijk aangezien alle inkomsten van het criminele samenwerkingsverband aan eiser zijn toegerekend, terwijl meer mensen daarvan deel uitmaakten, hetgeen blijkt uit het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’. Dat eiser geen openheid van zaken heeft gegeven, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat verweerder voorbij kan gaan aan het gegeven dat eiser niet alleen handelde, maar deel uitmaakte van een samenwerkingsverband.13 Verweerder moet immers bij het maken van een redelijke schatting afgaan op alle gegevens die voorhanden zijn. Uit het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ blijkt dat het samenwerkingsverband bestond uit eiser en de heer [persoon X] ., dus twee leden. De andere personen die genoemd zijn, werden ingezet als chauffeurs en ontvingen daarvoor een vergoeding, maar deelden niet in de omzet. Dit betekent dat verweerder rekening had moeten houden met een verdeling van de inkomsten tussen [persoon X] . en eiser, zodat het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.
28. De rechtbank zal zelf een schatting maken.14 Zij stelt het door eiser in 2015 genoten ROW op de helft van € 2.173.178, zijnde een bedrag van € 1.086.589. Met kosten houdt de rechtbank op grond van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet Ib) en het arrest van de Hoge Raad van 19 april 201315 geen rekening.
29. Omdat de schatting voor 2015 geen stand houdt, dient ook de schatting van het inkomen uit sparen en beleggen voor 2016 aangepast te worden en is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond, en dient ook deze uitspraak op bezwaar vernietigd te worden.
30. De rechtbank zal ook voor het jaar 2016 eveneens een schatting maken. Daarbij zal de rechtbank uitgaan van de door verweerder geschatte bestedingen aangezien deze niet zijn betwist. De rechtbank zal de rendementsgrondslag vaststellen op: € 1.086.589 -/- € 15.600 (bestedingen) -/- € 24.437 (heffingsvrij vermogen) is € 1.046.552. De belastingschuld 2015 komt niet in mindering op de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen, nu artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Ib aftrek van belastingschulden uitsluit. Het inkomen uit sparen en beleggen is hiermee € 41.862 (4% van € 1.046.552).
Gevolgen voor de aanslagen
31. De aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 kunnen op grond van het bovenstaande niet in stand blijven. De aanslag IB/PVV 2015 dient te worden verminderd overeenkomstig een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.086.589. De aanslag IB/PVV 2016 dient te worden verminderd overeenkomstig een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.811 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 41.862. De aanslag Zvw 2015 kan wel in stand blijven, nu verweerder bij het opleggen daarvan is uitgaan van het (maximale) bijdrage-inkomen van € 51.976. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de aanslagen verder verminderd moeten worden.
Belastingrente
32. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en blijft de beschikking belastingrente met betrekking tot de aanslag Zvw 2015 in stand.
Boetes
33. Verweerder heeft op grond van artikel 67d van de Awr gelijktijdig met het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 boetebeschikkingen aan eiser opgelegd. De boetes zijn aangekondigd op 10 december 2018. Verweerder is van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, omdat eiser bewust inkomsten heeft verzwegen bij het doen van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016. Door die inkomsten buiten het zicht van de fiscus te houden heeft hij de gerede kans gelopen dat er te weinig belasting betaald zou worden. Verweerder is bovendien van mening dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, nu het niet c.q. onjuist doen van de aangiften, samen is gegaan met het plegen van andere, niet-fiscale, delicten. Dit rechtvaardigt een boete van 100% van de niet geheven belasting.
34. Eiser is primair van mening dat de boete 2015 dient te worden vernietigd omdat opzet niet bewezen is, geen sprake is van fair-play, en de boete schattenderwijs is opgelegd. Voor wat betreft de boete 2016 is eiser primair van mening dat deze vernietigd dient te worden, omdat de correctie in het inkomen uit sparen en beleggen onjuist is berekend, geen sprake is van het (opzettelijk) doen van een onjuiste aangifte, en geen sprake is van fair-play. Subsidiair is eiser van mening dat de boetes 2015 en 2016 verminderd dienen te worden, vanwege zijn beperkte financiële draagkracht.
35. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de boete 2015 is vervallen aangezien verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boetebeschikking is verzonden binnen de vervaltermijn van artikel 67d van de Awr. Dit betekent dat de boete geen stand kan houden vanwege het ontbreken van een juridische grondslag. De boete zal dan ook worden vernietigd.
36. De rechtbank stelt wat betreft de boete 2016 voorop dat het aan verweerder is om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van eiser. Dat de aanslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast maakt dit niet anders. Dat eiser geen openheid van zaken heeft gegeven brengt in de bewijslastverdeling ter zake de boete evenmin verandering.16
37. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser bewust geen inkomsten uit sparen en beleggen heeft aangegeven waardoor eiser de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Daarbij acht de rechtbank het van algemene bekendheid dat vermogen aangegeven dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is een boete van 100% van de met omkering en verzwaring van de bewijslast vastgestelde boetegrondslag echter disproportioneel, gelet op het absolute bedrag. De rechtbank vermindert de boete 2016 daarom naar € 10.000. Die boete acht zij passend en geboden. Hetgeen eiser aanvoert over de schending van het fair-playbeginsel maakt dit niet anders, nu eiser zelf heeft afgezien van zijn hoorrecht in bezwaar, en daarmee van zijn inzagerecht. De beweerdelijk beperkte financiële draagkracht van eiser brengt hierin evenmin verandering, nu eiser niets heeft overgelegd ter onderbouwing daarvan.
38. De redelijke termijn voor de behandeling van een boetezaak in eerste aanleg is door de Hoge Raad bepaald op, in beginsel, twee jaar.17 Die termijn is aangevangen bij de aanbieding van het rapport van verweerder aan eiser op 10 december 2018. In dat rapport worden de boetes aangekondigd. Aangezien de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden, vermindert de rechtbank de boete 2016 met 5%, oftewel € 500.
Conclusie
39. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016, en de bijbehorende beschikkingen belastingrente, gegrond. De beroepen inzake de boetebeschikkingen zijn eveneens gegrond. Het beroep inzake de aanslag Zvw 2015, en de bijbehorende beschikking belastingrente, is ongegrond.
40. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in de zaken AWB 19/4703 en 19/4705 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn in iedere zaak op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Er is geen sprake van samenhangende zaken omdat het feitencomplex verschilt. De proceskosten bedragen dan ook voor beide zaken gezamenlijk € 2.666. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
41. Omdat de rechtbank de beroepen in de zaken AWB 19/4703 en 19/4705 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 alsmede de bijbehorende beschikkingen belastingrente gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de hiervoor vermelde aanslagen en de beschikkingen belastingrente;
- vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2015 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.086.589;
- vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2016 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.811 en naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 41.862;
- vermindert de bijbehorende beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
- verklaart de beroepen inzake de boetes 2015 en 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen;
- vernietigt de boete 2015;
- vermindert de boete 2016 tot € 9.500;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- verklaart het beroep inzake de aanslag Zvw 2015 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.666;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B .J. Zippelius, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. P.C. Quak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter, |
|
is buiten staat te tekenen |
||
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b . een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |