Rechtbank Gelderland, 09-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5967, AWB - 20 _ 6136
Rechtbank Gelderland, 09-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5967, AWB - 20 _ 6136
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 9 november 2021
- Datum publicatie
- 17 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2021:5967
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:10935, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6136
Inhoudsindicatie
Er wordt een verzoek ingediend om toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers. De inspecteur wijst dat verzoek af. Vervolgens wordt opnieuw een verzoek ingediend om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur wijst het tweede verzoek af onder verwijzing naar de afwijzing van het eerste verzoek. De inspecteur beslist dat het tweede verzoek om toepassing van de 30%-regeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevat. De rechtbank komt tot het oordeel dat de inspecteur terecht en op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan dat wetsartikel. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/6136
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Dit bezwaar was gericht tegen verweerders besluit van 15 november 2019 met kenmerk [nummer] , waarin verweerder het verzoek van eiseres om toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers afwijst.
Bij brief van 19 november 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen die uitspraak op bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2021 behandeld. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , kantoorgenoten van de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door [naam 3] , advocaat. Namens verweerder zijn [naam 4] en [naam 5] verschenen.
Dit beroep is vanwege de inhoudelijke samenhang gelijktijdig behandeld met het beroep in de zaak van de echtgenoot van eiseres, met zaaknummer AWB 20/6139.
Overwegingen
1. Eiseres woonde sinds 2006 in Australië. Zij is samen met haar echtgenoot op 2 augustus 2018 verhuisd naar Nederland. Eiseres heeft per 23 mei 2017 met haar in Nederland gevestigde werkgever mondeling een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. De arbeidsovereenkomst is op 3 januari 2019 schriftelijk vastgelegd. Op 9 januari 2019 is een eerste verzoek ingediend om toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers, zoals neergelegd in hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit).
2. Op 21 februari 2019 heeft verweerder per brief aan eiseres aangekondigd dat hij voornemens is het eerste verzoek af te wijzen, omdat eiseres volgens verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ingekomen werknemer in de zin van het Uitvoeringsbesluit. Verder is eiseres in die brief in de gelegenheid gesteld binnen twee weken daarop te reageren.
3. Eiseres heeft niet gereageerd op de aankondigingsbrief van 21 februari 2019. Daarom heeft verweerder bij brief van 21 maart 2019, conform de aankondigingsbrief, het verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen (de eerste afwijzingsbeslissing). Eiseres heeft tegen de eerste afwijzingsbeslissing geen bezwaar gemaakt.
4. Op 25 juni 2019 is opnieuw een verzoek ingediend om toepassing van de 30%-regeling (het tweede verzoek). Verweerder heeft dat verzoek onder verwijzing naar de eerste afwijzingsbeslissing afgewezen (de tweede afwijzingsbeslissing), omdat volgens verweerder geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Geschil
5. In geschil is of verweerder terecht het tweede verzoek om toepassing van de 30%-regeling heeft afgewezen. Meer specifiek verschillen partijen van mening over de vraag of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Artikel 4:6 van de Awb
6. Eiseres stelt met betrekking tot artikel 4:6, eerste lid, van de Awb dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Immers, toen verweerder de eerste afwijzingsbeslissing nam, was hij nog niet bekend met de woonplaats van eiseres op het moment van totstandkoming van haar arbeidsovereenkomst. Verweerder was toen ook nog niet bekend met het moment van totstandkoming van de dienstbetrekking. Met betrekking tot artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat dat artikellid een zogenoemde ‘kan-bepaling’ is, zodat aan verweerder een discretionaire bevoegdheid toekwam. Daarom heeft verweerder ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. Verder strekt artikel 4:6 van de Awb ertoe te voorkomen dat, na een afwijzingsbeslissing, hetzelfde verzoek meermaals opnieuw wordt ingediend. In dit specifieke geval is dat echter niet aan de orde. Eiseres heeft enkel een nieuw verzoek ingediend, omdat de bezwaartermijn aangaande het eerste verzoek al was verstreken vanwege de ziekte van de behandelend medewerker van haar gemachtigde. De behandelend medewerker is vanwege ziekte een tijdlang niet op het werk verschenen en er is ook geen vervanging geregeld, waardoor lopende zaken zijn blijven liggen. Bovendien is inhoudelijk voldaan aan alle vereisten voor de toepassing van de 30%-regeling.
7. Verweerder stelt ten aanzien van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ten aanzien van het tweede artikellid heeft verweerder aangevoerd dat die bepaling is bedoeld om te voorkomen dat, door het indienen van een nieuw verzoek, de formele rechtskracht van de eerste afwijzingsbeslissing zou kunnen worden doorbroken. Daarom is het tweede verzoek volgens verweerder terecht afgewezen. Hij betwist bovendien dat eiseres heeft voldaan aan alle vereisten voor de toepassing van de 30%-regeling.
8. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is van een zogenaamde herhaalde aanvraag om toepassing van de 30%-regeling. Ten aanzien van herhaalde aanvragen geldt in het bestuursrecht het volgende toetsingskader.1 Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Een inhoudelijke toetsing vindt niet plaats. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat een afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
9. Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 4:6 van de Awb gaat het bij de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden om feiten en omstandigheden “die bij de vorige beschikking niet bekend waren”.2 Anders dan eiseres kennelijk meent, gaat het daarbij erom dat deze feiten of omstandigheden toentertijd niet aan eiseres bekend konden zijn.3 Vast staat dat eiseres vóór de indiening van het eerste verzoek (9 januari 2019) haar arbeidscontract heeft getekend. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat alle bewijsstukken die eiseres bij het tweede verzoek heeft ingediend, om te bewijzen dat zij inhoudelijk voldoet aan de vereisten voor toepassing van de 30%-regeling, betrekking hebben op de periode vóór de indiening van het eerste verzoek. Eiseres heeft niet gesteld dat zij deze bewijsstukken niet bij het eerste verzoek al kon indienen. Gelet daarop waren alle relevante feiten en omstandigheden reeds ten tijde van het eerste verzoek bij eiseres bekend, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
10. Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 4:6 van de Awb zou het “niet in overeenstemming met het bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming zijn, wanneer men een onherroepelijke beschikking nog weer langs een omweg zou kunnen aantasten door het bestuur te vragen terug te komen van die beschikking door het indienen van een nieuwe aanvraag.”4 Daarnaast ligt het volgens de parlementaire geschiedenis “voor de hand dat een meningsverschil tussen bestuursorgaan en belanghebbende eenmaal voor het geven van de beschikking wordt besproken en dat eenzelfde meningsverschil dan niet meer keer op keer aan de orde behoeft te komen. Indien de belanghebbende van oordeel is dat het bestuursorgaan de zaak niet goed beoordeelt, dient hij bezwaar en/of beroep aan te tekenen.”5
11. Eiseres heeft nagelaten tegen de eerste afwijzingsbeslissing bezwaar te maken. De rechtbank acht haar verklaring daarvoor, namelijk de ziekte van degene die de zaak namens eiseres behandelde, geloofwaardig. Toch mag die verklaring eiseres niet baten. Ziekte ontslaat rechtzoekenden in beginsel niet ervan tijdig bezwaar te maken tegen een beschikking waartegen bezwaar open staat, in het bijzonder niet daar waar het gaat om een professioneel gemachtigde. Onder zeer bijzondere omstandigheden kan een bezwaar dat vanwege ziekte te laat is ingediend, alsnog in behandeling worden genomen.6 Eiseres heeft echter in het geheel geen bezwaar gemaakt, ook niet na het verstrijken van de bezwaartermijn.
12. Verder heeft de Staatssecretaris van Financiën in zijn beleidsbesluit van 23 augustus 2013, DGB 2013/70M beleid uiteengezet over de toepassing van de 30%-regeling. Volgens dat beleid moet een herhaald verzoek, zoals in dit geval, worden “afgewezen als daarin geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Daarbij wordt verwezen naar de eerdere afwijzende beschikking. Tegen de afwijzing van het nieuwe verzoek staat weliswaar bezwaar en beroep open, maar de discussie in de bezwaar- en beroepsprocedure zal zich moeten beperken tot het al of niet aanwezig zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.” Verweerder heeft zich in dit geval dus geconformeerd aan het beleid van de Staatssecretaris van Financiën.
13. Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat de tweede afwijzingsbeslissing van verweerder niet evident onredelijk is, omdat deze volgt uit de wet en uit (gepubliceerd) beleid van de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep faalt in zoverre.
Overige beroepsgronden
14. Eiseres stelt dat verweerder het tweede verzoek volgens een analoge toepassing van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) inhoudelijk had moeten beoordelen, omdat dat wetsartikel verweerder daartoe verplicht en omdat daarin niet de eis van een nieuw feit wordt gesteld. Eiseres heeft daarnaast een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres toegelicht dat een medewerker van verweerder haar via de telefoon heeft aangeraden het tweede verzoek samen met relevante bewijsstukken in te dienen. Verder heeft eiseres zich beroepen op algemene beginselen van behoorlijk bestuur en algemene beginselen van behoorlijk procesrecht. Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat het tweede verzoek ten onrechte zonder een inhoudelijke beoordeling is afgedaan.
15. Verweerder stelt dat artikel 65 van de AWR hier niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een aanslag of beschikking die wordt verminderd. Er heeft geen ambtshalve beoordeling plaatsgevonden. Verweerder heeft verder betwist dat er algemene beginselen zijn geschonden.
16. De rechtbank kan de stelling van eiseres niet volgen dat op grond van artikel 65 van de AWR een inhoudelijke herbeoordeling diende plaats te vinden. Er is immers geen sprake van een vermindering, ontheffing of teruggaaf. Daar komt bij dat een besluit op grond van dit artikel niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
17. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan verweerder toerekenbare concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan eiseres in dit concrete geval vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat verweerder het tweede verzoek inhoudelijk zou beoordelen.7 Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Weliswaar heeft verweerder bewijsstukken opgevraagd, maar niet uitgesloten is dat die bestemd waren voor de toets of sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Immers, bij die toets moet verweerder, zoals hiervoor al naar voren komt, de nodige zorgvuldigheid betrachten. Daarom kan eiseres zich niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel.
18. Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 4:6 van de Awb kan bij de toepassing van het tweede artikellid worden “volstaan met een afwijzing van het herhaalde verzoek onder verwijzing naar de eerdere beschikking.”8 Daarnaast tast deze verkorte afdoeningswijze de rechtsbeschermingsmogelijkheden van de desbetreffende rechtzoekende niet aan. “De afwijzing van de hernieuwde aanvraag is immers een beschikking waartegen dezelfde rechtsbeschermingsmogelijkheden openstaan als tegen de oorspronkelijke beslissing op de aanvraag. Het bezwaar of beroep zal echter ongegrond zijn indien van [nieuwe] feiten of omstandigheden niet blijkt.”9 Gelet daarop is de rechtbank, anders dan eiseres kennelijk meent, van oordeel dat verweerder met de verkorte afdoeningswijze in de tweede afwijzingsbeslissing geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur of behoorlijke procesorde heeft geschonden. Die verkorte afdoeningswijze is immers geheel in lijn met de bedoeling van de wetgever.
Slotsom
19. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de behandeling van de vraag of is voldaan aan de vereisten voor de toepassing van de 30%-regeling.
20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. P.C. Quak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |