Home

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6826, AWB - 20 _ 5614

Rechtbank Gelderland, 20-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6826, AWB - 20 _ 5614

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
14 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6826
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5614

Inhoudsindicatie

Internationaal belastingrecht. Aanslag IB/PVV 2018. Eiser koopt en verkoopt gedurende 2017 aandelen in een Belgische vennootschap. Deze aandelen maken geen deel uit van de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen in 2017, zodat geen sprake is van dubbele belasting. Verweerder verleent ten onrechte voorkoming in 2017 en geeft op basis daarvan een beschikking nog te verrekenen buitenlandse bronheffing af. Als die beschikking niet was afgegeven, dan zou eiser belasting verschuldigd zijn in 2018. De aanslag IB/PVV 2018 is dus niet te hoog vastgesteld. Verder is de te verrekenen buitenlandse bronheffing in 2018 terecht op nihil gesteld. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/5614

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 10.888 (aanslagnummer [aanslagnummer] ). Verweerder heeft bij de aanslag verder aan eiser een beschikking (te vergoeden) belastingrente van € 34 afgeven.

Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dat bezwaar bij brief van 15 september 2020 ongegrond verklaard.

Eiser heeft op 23 oktober 2020 beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Eiser is verschenen. Namens verweerder is [naam] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Eiser heeft aandelen in een Belgische vennootschap [bedrijfsnaam] gekocht in de periode van 30 januari 2017 tot en met 20 juni 2017. Op 23 juni 2017 heeft [bedrijfsnaam] aan eiser dividend van € 21.150 uitgekeerd. Eiser heeft alle aandelen in [bedrijfsnaam] op 1 augustus 2017 en op 22 december 2017 verkocht. Op het uitgekeerde dividend van € 21.150 heeft de Belgische fiscus bronbelasting geheven tegen een tarief van 30%.

2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 de bruto dividenduitkering aangegeven en verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en België1.

3. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 heeft verweerder eiser voorkomingsaftrek verleend voor 15% van het ontvangen dividend, zijnde € 3.173. Vanwege het lage inkomen van eiser heeft verweerder bij het opleggen van de aanslag de nog te verrekenen buitenlandse bronheffing bij beschikking vastgesteld op € 3.173.

4. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 een verzamelinkomen aangegeven van € 10.888, geheel bestaande uit belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

5. Verweerder heeft bij de aanslag IB/PVV 2018 op de verschuldigde belasting van € 3.266 het gehele bedrag aan nog te verrekenen buitenlandse bronheffing van € 3.173 in mindering gebracht, waarmee verweerder de nog te verrekenen buitenlandse bronheffing (impliciet) op nihil heeft gesteld. Verweerder heeft op het resterende bedrag van € 93 een deel van de totale heffingskorting van € 2.396, namelijk € 93, in mindering gebracht, zodat de te betalen belasting nihil is. Bij de aanslag is aldus een deel van de heffingskortingen niet benut, zijnde een bedrag van € 2.303.

Geschil

6. In geschil is of de heffingskorting in mindering kan worden gebracht op de verschuldigde belasting voordat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast en in het verlengde daarvan of verweerder bij de aanslag IB/PVV 2018 de nog te verrekenen buitenlandse bronheffing van € 3.173 terecht op nihil heeft gesteld.

7. Volgens eiser is dat niet het geval. Eiser stelt dat de heffingskortingen moeten worden toegepast vóór de voorkomingsaftrek. In dat geval wordt het gehele bedrag aan heffingskortingen van € 2.396 toegepast en resteert een bedrag van € 2.303 aan vooruit te wentelen buitenlandse bronheffing. Verweerder moet dat bedrag bij beschikking vaststellen. Volgens eiser is de heffingssystematiek in strijd met het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Tijdens zitting heeft eiser het nadere standpunt ingenomen dat verweerder de nog te verrekenen buitenlandse bronheffing in 2017 als voorheffing op de inkomstenbelasting had moeten beschouwen.

8. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat hij voor 2017 ten onrechte voorkomingsaftrek heeft verleend, aangezien de aandelen in [bedrijfsnaam] in 2017 geen onderdeel uitmaakten van de rendementsgrondslag sparen en beleggen. Volgens verweerder heeft hij bij de aanslag 2017 dus ten onrechte een beschikking nog te verrekenen buitenlandse bronheffing vastgesteld. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat de heffingssystematiek niet in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal.

Beoordeling

9. Niet in geschil is dat de dividenduitkering in 2017 onder de reikwijdte van het Belastingverdrag tussen Nederland en België valt.

10. In artikel 23, tweede lid, onderdeel a, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België is bepaald dat Nederland bevoegd is om bij de heffing bestanddelen op te nemen in de grondslag waarover België ook mag heffen.

Ter voorkoming van dubbele belasting is vervolgens in onderdeel c van dat artikellid voor dividendinkomsten bepaald dat Nederland een aftrek moet verlenen op de berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen die ook in België mogen worden belast en in zoverre deze bestanddelen deel uitmaken van de Nederlandse grondslag.

11. Uit de hiervoor genoemde bepaling in het Belastingverdrag tussen Nederland en België volgt dat verweerder alleen gehouden is om voor betaalde belasting over dividend voorkomingsaftrek te verlenen, indien België daarover belasting heeft geheven èn de bestanddelen waaruit het dividend opkomt, zijn opgenomen in de rendementsgrondslag sparen en beleggen. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting. Daarin is namelijk in artikel 25 bepaald dat aan een binnenlandse belastingplichtige, ter verrekening van elders betaalde belasting, een vermindering van inkomstenbelasting wordt verleend in verband met ontvangen dividenden, indien de rechten waaruit de opbrengst is genoten tot de bezittingen horen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, oftewel de rendementsgrondslag sparen en beleggen.

12. De rechtbank stelt vast dat eiser na 1 januari 2017 zijn aandelen in [bedrijfsnaam] heeft verworven zodat deze geen deel uitmaakten van de rendementsgrondslag sparen en beleggen voor 2017. Eiser heeft zijn aandelenbezit niet opgenomen in de aangifte IB/PVV 2017 en verweerder heeft dit ook niet betrokken in de heffing. Dat betekent dat geen sprake is van dubbele belasting over de dividendinkomsten van [bedrijfsnaam] . Verweerder heeft bij de aanslag IB/PVV 2017 dus ten onrechte voorkomingsaftrek verleend en ten onrechte een beschikking nog te verrekenen buitenlandse bronheffing van € 3.173 vastgesteld.

13. Bij de aanslag IB/PVV 2018 heeft verweerder evenwel het bedrag aan vooruitgeschoven bronheffing ad € 3.173 wel verrekend met de inkomstenbelasting. Op het resterende bedrag van € 93 zijn de heffingskortingen toegepast zodat de te betalen inkomstenbelasting nihil is. Als verweerder in 2017 geen beschikking nog te verrekenen buitenlandse bronheffing had genomen, zou eiser na toepassing van het totaal aan heffingskortingen van € 2.396 voor 2018 een bedrag van € 870 aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Uit deze rekensom blijkt dat verweerder de aanslag IB/PVV 2018 niet te hoog heeft vastgesteld. De te nog te verrekenen buitenlandse bronheffing heeft verweerder terecht op nihil gesteld, aangezien feitelijk het gehele bedrag in 2018 is verrekend.

14. De rechtbank komt niet toe aan een beantwoording van de vraag of de heffingssystematiek van artikel 2.7 van de Wet IB in strijd is met het vrije kapitaalverkeer. In dat artikel is onder meer bepaald dat voorkomingsaftrek wordt verleend vóór de toepassing van de heffingskortingen. Eiser had geen recht op voorkomingsaftrek, zodat de principiële rechtsvraag naar de rechtmatigheid van de door de wetgever voorgeschreven volgorde in zijn geval niet aan de orde is. Verweerder zou namelijk bij een juiste wetstoepassing geen buitenlandse bronheffing hebben verrekend bij de aanslag IB/PVV 2018. Dat verweerder wel een bedrag heeft verrekend volgt aldus niet uit de wet, maar vloeit voort uit het gegeven dat verweerder in 2017 een beschikking nog te verrekenen buitenlandse bronheffing heeft genomen en deze beschikking niet is herzien. Verweerder heeft tijdens de zitting desgevraagd verklaard dat hij geen aanleiding ziet om de beschikking te herzien en om na te vorderen over 2018.

15. Tijdens de zitting heeft eiser een nieuwe beroepsgrond aangevoerd, die inhoudt dat verweerder voor 2017 de te verrekenen buitenlandse bronheffing als voorheffing op de inkomstenbelasting had moeten beschouwen.

16. De rechtbank mag die beroepsgrond niet inhoudelijk behandelen, omdat die buiten het kader van dit geding valt. Eiser had dit standpunt aan de orde moeten stellen bij de aanslag IB/PVV 2017.

17. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Omdat geen zelfstandige gronden tegen de beschikking belastingrente zijn ingediend, moet ook het beroep hiertegen ongegrond worden verklaard.

18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. L.L van Benthem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.