Rechtbank Gelderland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:990, AWB - 19 _ 4022
Rechtbank Gelderland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:990, AWB - 19 _ 4022
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 2 maart 2021
- Datum publicatie
- 16 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2021:990
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4022
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft een aanmerkelijk belang verkregen onder toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet Ib. De rechtbank oordeelt dat de betaalde schenkbelasting niet bij de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang kan worden opgeteld, omdat artikel 4.39c van de Wet Ib daartoe geen ruimte biedt. Aftrek van de betaalde schenkbelasting als kosten in de zin van artikel 4.44 van de Wet Ib is ook niet mogelijk omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de schenkbelasting in het betreffende jaar is betaald, verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/4022
in de zaak tussen
(gemachtigde: drs. [naam gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Op 23 november 2018 heeft verweerder aan eiseres een beschikking verkrijgingsprijs aanmerkelijkbelangaandelen als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) gegeven (de beschikking).
Eiseres heeft hiertegen bij brief, ontvangen door verweerder op 31 december 2018, bezwaar aangetekend. Dit bezwaar is door verweerder mede opgevat als een bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2014 op naam van eiseres, en als een verzoek om ambtshalve vermindering van die aanslag, alsmede als een (prematuur) bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 op naam van eiseres.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2019 de beschikking gehandhaafd, de bezwaren van eiseres tegen de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV 2014, 2017 en 2018 niet-ontvankelijk verklaard, alsmede het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 juli 2019, ontvangen door de rechtbank op
15 juli 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020.
Eiseres en haar vader, [naam vader] (de vader), zijn verschenen, alsmede de gemachtigde van eiseres. Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon A1] en mr. [persoon A2] .
Eiseres heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 7 december 2020 de zaak heropend en partijen de gelegenheid geboden hun respectievelijke zienswijzen te geven aangaande het bepaalde in artikel 4:39c van de Wet IB, welk artikel bepaalde gevolgen verbindt aan toepassing van artikel 4:17c van de Wet IB (de zogenoemde ‘doorschuifregeling’).
Bij brief van 21 december 2020 heeft verweerder zijn zienswijze gegeven en bij brief van
13 januari 2021 heeft eiseres haar zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 15 februari 2021.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft bij notariële akte, verleden op 30 december 2014, 100 certificaten van aandelen in [bedrijf 1] (de certificaten) geschonken gekregen van haar vader. De certificaten vormen een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de
Wet IB.
2. Eiseres heeft ter zake van deze schenking op 6 juni 2016 verzocht om toepassing van artikel 4.17c van de Wet IB. In de aangifte schenkbelasting heeft eiseres verzocht om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet 1956 (de BOR).
3. Verweerder heeft bij brief van 22 mei 2017 toepassing van artikel 4.17c van de Wet IB geaccordeerd. In die brief is onder meer het volgende vermeld:
“Na doorschuiving op basis van artikel 4.17c Wet IB 2001 is de verkrijgingsprijs voor de drie kinderen [waaronder eiseres; de rechtbank] te stellen op € 4.500 per kind (totale verkrijgingsprijs is € 13.500). Hiervan zullen nog aparte beschikkingen worden opgemaakt en verzonden.”
Verweerder heeft geen beschikking verkrijgingsprijs afgegeven.
4. Verweerder heeft met datum 31 oktober 2017 een aanslag schenkbelasting op naam van eiseres vastgesteld ten bedrage van € 20.731. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de BOR.
5. Bij brief van 2 augustus 2018 heeft eiseres verweerder laten weten dat [bedrijf 1] op 29 juni 2018 de aandelen in vier van haar (klein)dochtermaatschappijen heeft verkocht en geleverd aan een derde. Hierdoor werd niet langer voldaan aan de zogenoemde voortzettingseis, één van de voorwaarden voor toepassing van de BOR. Verweerder heeft daarop een navorderingsaanslag schenkbelasting met datum 18 september 2018 aan eiseres opgelegd, ter grootte van € 212.563.
6. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft eiseres op grond van artikel 4.36 van de Wet IB verweerder verzocht de verkrijgingsprijs van de certificaten vast te stellen op € 237.794 (€ 4.500 vermeerderd met de betaalde schenkbelasting van respectievelijk € 20.731 en € 212.563). Dit verzoek is door verweerder bij brief van 12 november 2018 afgewezen. Na met eiseres gecorrespondeerd te hebben via e-mail heeft verweerder bij beschikking de verkrijgingsprijs gehandhaafd op € 4.500.
7. Verweerder heeft met datum 9 april 2016 een definitieve aanslag IB/PVV 2014 aan eiseres opgelegd, conform aangifte berekend naar een inkomen uit werk en woning van
€ 55.152.
8. De zienswijze van verweerder komt erop neer dat de aard van de doorschuifregeling maakt dat er geen ruimte bestaat om rekening te houden met de door eiseres betaalde schenkbelasting.
9. De zienswijze van eiseres komt erop neer dat indien de schenkbelasting niet tot de verkrijgingsprijs kan worden gerekend, die verkrijgingsprijs € 2.314 bedraagt
Geschil
10. In geschil is of verweerder terecht de verkrijgingsprijs van € 4.500 heeft gehandhaafd en of hij eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014. Indien eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag is tevens in geschil of verweerder het verzoek om ambtshalve herziening van die aanslag terecht heeft afgewezen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 buiten het bereik van deze procedure vallen en als zodanig niet in geschil zijn.
11. Eiseres is primair van mening dat de beschikking dient te worden vernietigd en dat er een nieuwe beschikking moet worden opgelegd naar een verkrijgingsprijs van de certificaten van € 237.794. De betaalde schenkbelasting maakt volgens eiseres deel uit van de kosten van de verwerving van de certificaten. Er is sprake van een uitgaaf die aan de verkrijging van een aanmerkelijk belang is gebonden, aldus eiseres. Economisch beschouwd is het volgens eiseres ook logisch om rekening te houden met hetgeen is opgeofferd om de (verkoop-) opbrengst te verkrijgen. Bovendien is uit het systeem van de wet en uit recente jurisprudentie af te leiden dat de betaalde schenkbelasting onderdeel vormt van de verkrijgingsprijs van de certificaten, aldus eiseres. Subsidiair is eiseres van mening dat de betaalde schenkbelasting voor een deel groot € 20.731 in 2014 als kosten in de zin van artikel 4.15 van de Wet IB in aftrek kunnen worden gebracht. Het gaat namelijk om kosten van verwerving, inning en behoud van reguliere voordelen, aldus eiseres. Eiseres verzoekt de rechtbank dienaangaande een verklaring voor recht te geven, omdat dit standpunt niet direct gevolgen heeft voor de verkrijgingsprijs.
12. Verweerder is van mening dat er, ook na de wetswijzigingen in het aanmerkelijkbelangregime, geen ruimte is om de betaalde schenkbelasting aan te merken als onderdeel van de verkrijgingsprijs. De oude jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt is recentelijk bevestigd, aldus verweerder. De recente jurisprudentie waar eiseres zich op beroept ziet op een andere casus en is niet een-op-een toepasbaar op de onderhavige zaak, aldus verweerder. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 op naam van eiseres is te laat ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake, aldus verweerder. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het geschil
De beschikking
13. Ingevolge artikel 4.21 van de Wet IB wordt onder de verkrijgingsprijs verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging, vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Indien een tegenprestatie ontbreekt en de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB toepassing vindt, bepaalt artikel 4.39c van de Wet IB – kortgezegd – dat als verkrijgingsprijs geldt, de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de vervreemder van de aandelen (certificaten daaronder te begrijpen). De verkrijgingsprijs wordt ingevolge artikel 4.36 van de Wet IB, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld.
14. Niet in geschil is dat eiseres de certificaten ten titel van schenking heeft verkregen en artikel 4.17c van de Wet IB bij die verkrijging terecht is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de verkrijgingsprijs zoals die voor de vader gold, een-op-een dient te worden doorgeschoven naar eiseres.1 De wet biedt naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte die prijs aan te passen in verband met ten laste van de verkrijger komende kosten van verwerving van het aanmerkelijk belang, onder welke noemer eiseres de door haar betaalde schenkbelasting plaatst. Of eiseres die betaalde schenkbelasting al dan niet terecht onder die noemer plaatst, behoeft, gelet op de hiervoor omschreven wettelijke systematiek, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook geen behandeling
15. Eiseres beroept zich ter onderbouwing van haar stelling dat de schenkbelasting onderdeel vormt van de verkrijgingsprijs van de certificaten onder meer op het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2019.2 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. In de zaak die aanleiding tot dit arrest heeft gegeven was sprake van een schenking van een pakket aandelen door een vader aan zijn zoon. Op de zoon rustte de last een bedrag in contanten te voldoen aan zijn broer. Die last vormt volgens de Hoge Raad een tegenprestatie in de zin van artikel 4.17c, tweede lid, van de Wet IB. Over die tegenprestatie is de schenker inkomstenbelasting verschuldigd en in zoverre is het dus ook logisch dat die tegenprestatie de doorgeschoven verkrijgingsprijs van de begiftigde (de zoon) verhoogt. In de onderhavige zaak rust op eiseres echter geen last om een betaling te doen aan de schenker van de certificaten (de vader), noch een last een betaling te doen aan een derde die daarmee in lijn moet worden gesteld. Er is in het geval van eiseres dus geen sprake van een tegenprestatie als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zaak die aanleiding gaf tot genoemd arrest en de onderhavige zaak dan ook niet vergelijkbaar.
16. De conclusie luidt dat verweerder de verkrijgingsprijs niet te laag heeft vastgesteld.
De aanslag IB/PVV 2014
17. Eiseres heeft ter zitting erkend dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 te laat is ingediend en terecht niet-ontvankelijk is verklaard door verweerder. Verweerder heeft het bezwaar tevens opgevat als een verzoek van eiseres tot ambtshalve herziening van de aanslag en dit verzoek afgewezen. Met ter zitting door partijen gegeven instemming is eiseres tegen die afwijzing rechtstreeks in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank zal de vraag behandelen of de afwijzing van het verzoek terecht is of niet.
18. Artikel 4.15, eerste lid, van de Wet IB luidt:
“Kosten van reguliere voordelen zijn de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.”
Die kosten worden op grond van artikel 4.44 van de Wet IB in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
19. De aanslagen schenkbelasting hebben als data 31 oktober 2017 en
18 september 2018. Eiseres, op wie naar het oordeel van de rechtbank de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er in 2014 een betaling is gedaan op de aanslagen of dat in dat jaar een verrekening heeft plaatsgevonden. Evenmin is door haar aannemelijk gemaakt dat in dat jaar sprake is van het ter beschikking stellen of het rentedragend zijn geworden van kosten. Daarbij is mede van belang dat geen belastingrente over de aanslagen schenkbelasting in rekening is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is voor aftrek van kosten in 2014 dan ook geen ruimte. Aan de behandeling van de vraag of aftrek van betaalde schenkbelasting op grond van artikel 4.15 van de Wet IB al dan niet is toegestaan, komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet toe.
20. De conclusie luidt dat verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.
Verklaring voor recht
21. Eiseres verzoekt de rechtbank een verklaring voor recht te geven inhoudende dat de betaalde schenkbelasting voor een deel groot € 20.731 in 2014 als kosten in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld over de aanslag IB/PVV 2014 en ziet ook overigens geen aanleiding om bedoelde verklaring te geven.
22. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. U. Isik, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |