Rechtbank Gelderland, 30-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3319, AWB - 21 _ 2591
Rechtbank Gelderland, 30-06-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3319, AWB - 21 _ 2591
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 30 juni 2022
- Datum publicatie
- 11 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2022:3319
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 2591
Inhoudsindicatie
Loonbelasting, vrije verstrekking, gerichte vrijstelling, aanwijzing? De echtgenoot van eiseres heeft tijdens een dienstreis in 2013 een rabiësinfectie opgelopen als gevolg waarvan hij is overleden. Eiseres heeft dientengevolge in 2017 een overlijdensuitkering uit een door de werkgever van de echtgenoot afgesloten reisverzekering ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de aanspraak op de verzekering geen vrije verstrekking in de zin van artikel 17 van de Wet op de LB (tekst 2010), aangezien eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever destijds heeft gekozen voor het overgangsregime van artikel 39c van de Wet LB. Anders dan verweerder meent, is de rechtbank wel van oordeel dat de aanspraak op de verzekering deelt in de gerichte vrijstelling van artikel 31a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet LB. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan, en dat aanwijzing door de werkgever heeft plaatsgevonden. Overeenkomstig het MH-17 arrest (Hoge Raad 18 juni 2021, ECLI:NL:2021:956) komt de omkeerregeling in dat geval niet aan de orde. Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 21/2591
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 245.872.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2021 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022.
Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder zijn verschenen
[persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres was gehuwd met wijlen [naam persoon D] ( [persoon D] ). [persoon D] is op
[datum] overleden aan de gevolgen van een rabiësinfectie, opgelopen door een hondenbeet tijdens een dienstreis naar [land] (van [datum] ). [persoon D] was vader van drie kinderen.
2. [persoon D] was van 1 januari 2013 tot aan zijn overlijden werkzaam voor [B.V.] (de werkgever) als directeur intelligence. De werkgever heeft bij [naam reisverzekeraar] (de reisverzekeraar) een [verzekering] (de verzekering) afgesloten. In de polis is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Verzekeringsnemer: [B.V.]
(…)
Verzekerde(n): Alle personen die in opdracht van verzekeringnemer zakenreizen naar het buitenland maken.
(…)
Jaarpremie: 500,00 EUR (inclusief assurantiebelasting)
(…)
Verzekerde rubrieken en bedragen (per verzekerde):
3. Persoonlijke ongevallen
Overlijden: directieleden 250.000,00 EUR
(…)
Aanvullende dekkingen
(…)
Kinderen 5.000,00 EUR
(…)
Ziekenhuisopname per opnamedag, max. 365 dagen 50,00 EUR
(…)”
3. Eiseres heeft in januari 2014 de werkgever van [persoon D] aansprakelijk gesteld. In dit kader is de schade in de vorm van gederfd levensonderhoud gezin, als gevolg van het overlijden van [persoon D] , in opdracht van de erven [persoon D] berekend op € 321.665,56.
4. Ten gevolge van het overlijden van [persoon D] hebben de erven in 2017 een overlijdensuitkering van de verzekeraar ontvangen van totaal € 266.250 bruto, oftewel
€ 157.892,59 netto. Deze bedragen zijn blijkens een e-mailbericht van [persoon E] van reisverzekeraar van 11 oktober 2017 als volgt opgebouwd:
“(…)
Jaarsalaris/verzekerde som € 250.000,00
Uitkering kinderen (3 X € 5000,00) € 15.000,00
Uitkering ziekenhuisopname 25 dagen a € 50,00 per dag € 1.250,00
+/+
(21-06-2013 t/m 15-07-2013)
Subtotaal € 266.250,00
Belastingvrij 3 maanden loonbelasting € 57.870,37 -/-
(€ 250.000 / 12,96 = € 19.290,12 per maand)
Subtotaal belastbaar bedrag € 208.379,63
Totaal bruto € 266.250,00
Inhouding loonbelasting 52% x € 208.379,63 € 108.357,41 -/-
Netto uitkering € 157.892,59
(…)”
5. Op 4 december 2017 heeft de kantonrechter in een procedure tussen eiseres en de werkgever en diens schadeverzekeraar in een tussenbeschikking beslist dat de werkgever aansprakelijk is voor de uit de beet van de hond voorgekomen schade. Verder is bepaald dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [persoon D] .
6. Tussen de erven [persoon D] en de schadeverzekeraar van de werkgever is bij vaststellingsovereenkomst getekend op 2 augustus 2018 overeengekomen dat laatstgenoemde een bedrag van € 80.000 betaalt aan de erven [persoon D] .
7. Op 11 oktober 2018 heeft eiseres aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 245.872. De overlijdensuitkering van de reisverzekeraar is tot een bedrag van € 208.379 aangegeven als loon uit vroegere dienstbetrekking. De ingehouden loonheffing bedraagt € 108.358.
8. Verweerder heeft met dagtekening 24 september 2019 een aanslag IB/PVV 2017 aan eiseres opgelegd overeenkomstig haar aangifte.
9. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het hoorgesprek in bezwaar heeft op 29 januari 2021 plaatsgevonden.
Geschil
10. In geschil is of de overlijdensuitkering uit de reisverzekering in 2017 als belastbaar loon uit vroegere dienstbetrekking van [persoon D] moet worden aangemerkt en zo ja tot welk bedrag de uitkering belast is.
11. Eiseres stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat de overlijdensuitkering geheel onbelast is. Primair wijst zij op de MH-17 uitspraak1, waaruit volgt dat de overlijdensuitkering in 2017 onbelast is omdat de verstrekking van het loonbestanddeel (de verzekering) al in 2013 heeft plaatsgevonden. Subsidiair stelt eiseres dat de overlijdensuitkering in 2017 geheel is vrijgesteld conform de Smeerkuil II-uitspraak2.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de Smeerkuil II-uitspraak, dat de overlijdensuitkering met toepassing van de omkeerregeling in 2017 is belast voor het gedeelte dat de werkgever meer heeft betaald dan waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. De MH-17 uitspraak is volgens verweerder niet van toepassing, omdat niet is gebleken dat de werkgever heeft geopteerd voor het overgangsrecht van de werkkostenregeling.
Beoordeling van het geschil
Is sprake van een vrije verstrekking dan wel een gerichte vrijstelling?
13. De rechtbank stelt vast dat [persoon D] in 2013 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de werkgever en dat hij in het voorjaar van 2013 een dienstreis heeft gemaakt naar [land] . De overlijdensuitkering uit de reisverzekering vloeit voort uit het overlijden van [persoon D] in 2013 als gevolg van een incident tijdens die dienstreis. De premie van de verzekering die de werkgever heeft afgesloten voor haar werknemers bedroeg in 2013 € 500 op jaarbasis. De rechtbank leidt hieruit af dat de in de polis verzekerde risico’s als één samenstel in aanmerking moeten worden genomen en dat dus voor splitsing in verschillende modules geen aanleiding was.
14. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij zich primair beroept op overeenkomstige toepassing van de MH-17 uitspraak. Zij stelt dat de verstrekking van de verzekering in 2013 een vrije verstrekking vormt in de zin van artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB, tekst 2010), dan wel een gerichte vrijstelling vormt voor tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking in de zin van artikel 31a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet LB (tekst 2013), zodat de overlijdensuitkering uit deze verzekering in 2017 buiten de loonsfeer plaatsvindt.
15. De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 3.81 van de Wet IB 2001 voor de inkomstenbelasting hetzelfde loonbegrip geldt als voor de Wet LB.
16. Overeenkomstig de wettekst zoals die luidde op 31 december 2010 behoren vrije verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet LB in samenhang met artikel 17 van de Wet LB niet tot het loon (oude regeling). Tot en met 2014 kon de inhoudingsplichtige ervoor kiezen de oude regeling toe te passen (artikel 39c van de Wet LB, zoals die in de jaren 2012 tot en met 2014 luidde).Vanaf de invoering van de werkkostenregeling met ingang van 2011 kunnen bepaalde verstrekkingen ter zake van tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking vallen onder de gerichte vrijstelling van artikel 31a, tweede lid, letter b, van de Wet LB (de nieuwe regeling).
17. De rechtbank zal allereerst beoordelen of de overgangsregeling van toepassing is en de verstrekking van de verzekering in 2013 een vrije verstrekking vormt overeenkomstig de oude regeling. De reden voor deze beoordeling is dat de rechtbank van oordeel is dat als de premie voor de reisverzekering een vrije verstrekking dan wel gerichte vrijstelling vormt in 2013, de uitkering in 2017 onbelast is.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever in 2013 heeft geopteerd voor toepassing van de oude regeling op basis van de overgangsregeling. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij contact heeft gezocht met de werkgever om hierover duidelijkheid te verkrijgen, maar dat niet zeker is of de werkgever nog wel toegang tot de loonadministratie van 2013 kan krijgen. Ook verweerder heeft desgevraagd gekeken in de hem ter zitting beschikbaar staande stukken en geen aanwijzingen gevonden dat de overgangsregeling door de werkgever in 2013 is toegepast. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat bewijsstukken voor het opteren van de oude regeling van vrije verstrekkingen na verloop van vele jaren lastig te achterhalen zijn, is zij van oordeel dat het bewijsrisico daarvan voor rekening van eiseres moet komen.
19. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de verstrekking van de verzekering in 2013 onder de gerichte vrijstelling valt volgens de nieuwe regeling.
20. Ingevolge artikel 10 van de Wet LB behoort tot het loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking (tekst 2013).
21. Artikel 31, eerste lid, aanhef en letter f, van de Wet LB 1964 bepaalt dat eindheffingsbestanddelen zijn:
“voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen, daaronder begrepen gedeelten van vergoedingen en verstrekkingen, voor zover de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter is dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in voor het overige overeenkomstige omstandigheden in de regel worden aangewezen;”
Artikel 31a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet LB 1964 bepaalt vervolgens dat aangewezen vergoedingen en verstrekkingen ter zake van, of in de vorm van, tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking, niet zijnde een tijdelijk verblijf als bedoeld in onderdeel e, alsmede maaltijden met een meer dan bijkomstig karakter, de facto worden vrijgesteld.
22. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat de verstrekking van de verzekering een verstrekking vormt ter zake van tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen aangezien de verzekering specifiek ziet op dienstreizen en daarmee een zakelijk karakter heeft. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verstrekking van de verzekering niet in belangrijke mate overtreft hetgeen gebruikelijk is. De door de werkgever jaarlijks verschuldigde premie voor de verzekering bedroeg in het totaal € 500 voor drie personen. Gesteld noch gebleken is dat dit bedrag meer is dan hetgeen gebruikelijk is.
23. Verweerder heeft enkel betwist dat de voor toepassing van de genoemde gerichte vrijstelling noodzakelijke aanwijzing door de werkgever van de verstrekking van de verzekering heeft plaatsgevonden. Hij wijst erop dat op de overlijdensuitkering loonheffingen zijn ingehouden.
24. De bewijslast dat de aanwijzing door de werkgever heeft plaatsgevonden rust naar het oordeel van de rechtbank op eiseres.
25. De rechtbank acht aannemelijk dat de verzekering naar haar aard deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, hetgeen ook niet door verweerder wordt betwist. Verder heeft de werkgever de premiebetaling voor de verzekering niet in de loonheffing betrokken. Dit volgt uit het feit dat op de loonstrook van [persoon D] geen bedrag aan premie voor de verzekering stond vermeld. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat verweerder sinds 20203 een soepeler standpunt inneemt wanneer ervan kan worden uitgegaan dat verstrekkingen als gerichte vrijstelling en daarmee als eindheffingsloon zijn aangewezen. Dat is namelijk het geval als de werkgever voldoet aan de voorwaarden en grensbedragen voor de betreffende gerichte vrijstelling. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres thans in bewijsnood zou komen als van haar het bewijs wordt verlangd dat de werkgever in 2013 heeft voldaan aan het destijds volgens het Handboek Loonheffingen geldende beleid over de administratieve vastleggingen van gerichte vrijstellingen. Gelet hierop en omdat in onderhavige zaak niet in geschil is dat de werkgever voldoet aan de voorwaarden en grensbedragen voor de gerichte vrijstelling als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet LB, is de rechtbank van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 sprake is geweest van een gerichte vrijstelling.
26. Uit vorenstaande volgt dat de verzekering in 2013 loon vormt, dat vervolgens op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet LB is vrijgesteld. De rechtbank is van oordeel dat, overeenkomstig de MH-17 uitspraak, de vrijstelling van de in de polis begrepen aanspraak op een overlijdensuitkering op grond van artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet LB en de daaraan gekoppelde omkeerregel niet meer aan de orde komt. De uit de verzekering ontvangen overlijdensuitkering in 2017 vormt dan ook geen loon. Dat de verzekeraar loonheffingen over de overlijdensuitkering heeft ingehouden, doet aan dit oordeel niet af. Niet is uitgesloten namelijk dat deze fout berust op onbekendheid bij de verzekeraar omtrent de aanwijzing.
Conclusie
27. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige geschilpunten behoeven geen bespreking meer.
28. De aanslag IB/PVV 2017 van eiseres dient te worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.493 (€ 245.872 minus
€ 208.379).
29. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reiskosten van € 27,46, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden. Totaal bedraagt het door verweerder te vergoeden bedrag € 2.083,46 (€ 2.056 plus € 27,46).
30. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.493;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.083,46;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. L.L. van Benthem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer). Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze. Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de datum van verzending; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep). |