Rechtbank Haarlem, 06-10-2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:198 AU7645, 05/1043
Rechtbank Haarlem, 06-10-2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:198 AU7645, 05/1043
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2005
- Datum publicatie
- 19 december 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2005:AU7645
- Zaaknummer
- 05/1043
Inhoudsindicatie
Artikle 78 CDW; herziening van de aangifte. Tijdens het verblijf van de goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer heeft zich geen ontrekking voorgedaan en is geen schuld in de zin van het CDW ontstaan.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige
douanekamer
Registratienummer: AWB 05/1043
Uitspraakdatum: 6 oktober 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid/kantoor Roermond,
verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van eiseres is op 25 maart 2005 ter griffie een beroepschrift met dagtekening 23 maart 2005 ontvangen, ingediend door A als gemachtigde. Het beroep richt zich tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder met dagtekening 14 februari 2005 betreffende de in één geschrift vervatte uitnodigingen tot betaling en boetebeschikking met dagtekening 10 september 2004 en kenmerk ..., ten bedrage van € 67,58 aan douanerechten, € 11,58 aan omzetbelasting en € 90,- aan bestuurlijke boete. Na bezwaar heeft verweerder de uitnodigingen tot betaling met boetebeschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.1. Verweerder heeft op 11 mei 2005 een verweerschrift ingediend. Op 22 juni 2005 heeft eiseres een nader stuk met bijlagen ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 21 juli 2005 nadere op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
1.1. Ter zitting van 25 juli 2005 zijn namens eiseres haar gemachtigde en namens verweerder B verschenen.
2. De feiten
2.1. Eiseres exploiteert een expeditie- en controlebedrijf. Op 27 oktober 2003 heeft eiseres aangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer, welke aangifte is aanvaard. Op de aangifte T1 met het nummer 428 worden de goederen omschreven als: “770 cartons gekoeld rundvlees ZB”. Verder vermeldt de aangifte onder meer de volgende gegevens: “geadresseerde: C B.V. te Z; land van verzending uitvoer: Brazilië; container: ...; aangebrachte verzegeling Aantal - 1 -, merken ..(onleesbaar) 9073”.
2.2. Op 29 oktober 2003 heeft de RVV keurmeester bij C B.V. de onder 2.1. genoemde zending goederen gekeurd. De werkbon vermeldt, voor zover van belang, het volgende: “overeenstemmingscontrole conform: ja; verzegeling conform: ja; aantal kartons t.b.v. M-controle: 8 colli; afgezaagde monsters 8 stuks”.
2.3 Op 29 oktober 2003 heeft eiseres vervolgaangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer. Als voorafgaand vervoersdocument wordt op de aangifte T1 met nummer 400 verwezen naar T1 428. De aangifte is aanvaard. De goederen, de container en het land van verzending worden op gelijke wijze omschreven als in de onder 2.1. genoemde aangifte T1 428. Geadresseerde is D te Q (Duitsland). Het opgegeven kantoor van bestemming is Q. Er zijn geen gegevens omtrent verzegeling ingevuld.
2.4. Bij aankomst van de goederen op de plaats van bestemming heeft de toegelaten geadresseerde E GmbH geconstateerd dat er een karton ontbrak. Ten aanzien van de na de veterinaire keuring bij C B.V. aangebrachte verzegeling werden geen onregelmatigheden bevonden. Van de minderbevinding heeft de toegelaten geadresseerde aantekening gemaakt op de achterzijde van het exemplaar nummer 5 van het document T1. Deze aantekening is door het Hauptzollamt Duisberg overgenomen.
2.5. Op 10 december 2003 heeft de Douane Zuid met betrekking tot het ontbrekende karton een mededeling onregelmatigheid regeling douanevervoer T aan eiseres gezonden, waarbij eiseres op de hoogte is gebracht van het ontstaan van een douaneschuld en de vaststelling door de douaneautoriteiten van het kantoor van bestemming dat 1 collo rundvlees van 17 kg niet is aangebracht. Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de plaats waar de feiten zich hebben voorgedaan die tot het ontstaan van de douaneschuld hebben geleid en om de onregelmatigheid te verklaren. Eiseres heeft naar aanleiding hiervan niet gereageerd. Op 10 september 2004 is verweerder in verband met de gedeeltelijke niet zuivering van de aangifte T1 400 overgegaan tot het opleggen van de onder 1.1. genoemde uitnodigingen tot betaling en boetebeschikking.
2.6. Tot de gedingstukken behoren voorts Braziliaanse gezondheids- en vleeskeurings-certificaten met nummer 0654 en een gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst (GDB) met referentienummer 291, alle betrekking hebbend op de genoemde goederen. Het vleeskeurings- en het gezondheidscertificaat vermelden, voor zover van belang: “seal sif 2264”. Het GDB vermeldt, voor zover van belang, “seal: 2264” en “volledige identiteitscontrole conform”.
3. Het geschil
In geschil is of verweerder terecht aan eiseres de onder 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling met boetebeschikking heeft opgelegd dan wel dat verweerder onder toepassing van artikel 78 van het communautair douanewetboek (CDW) had moeten overgaan tot aanpassing van de aangifte T1 onder nummer 400.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de uitnodigingen tot betaling met boete ten onrechte zijn opgelegd, omdat het bij aankomst in Duitsland geconstateerde ontbrekende karton in Brazilië nooit is geladen. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst eiseres naar de verzegelingen die in Brazilië en bij aankomst in Z zijn aangebracht en de constatering van de toegelaten geadresseerde in Duitsland dat de verzegeling geen onregelmatigheden vertoonde. De aangifte T1, zo begrijpt de rechtbank de stelling van eiseres, dient zo te worden aangepast dat de aangifte geacht wordt te zijn gedaan voor 769 kartons vlees. Wat de boete betreft beroept eiseres zich op de omstandigheid dat er van schuld absoluut geen sprake kan zijn.
4.2. Verweerder voert aan dat er sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht. Eiseres is, aldus verweerder, terecht aangesproken tot betaling van de douaneschuld en de omzetbelasting; ruimte voor toepassing van de regeling van artikel 78 van het CDW is er niet. Voor vernietiging van de boetebeschikking ziet verweerder geen grond, nu eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld.
5. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de heffing van douanerechten
5.1. Ingevolge artikel 96 van het CDW is de aangever, in dit geval eiseres, verplicht de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming.
5.2. Ingevolge artikel 203, eerste lid, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Als onttrekking wordt beschouwd een handelen of een nalaten als gevolg waarvan de douaneautoriteiten geen toegang meer tot een douanegoed hebben en zij de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet meer kunnen uitoefenen (Hof van Justitie EG van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, Jur. 2001, blz. I-873). Ingevolge artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het CDW kan, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen dient na te komen, welke voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, worden aangemerkt als schuldenaar.
5.3. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. Voor herziening kan bijvoorbeeld reden zijn indien achteraf blijkt dat er bij het doen van aangifte van onjuiste gegevens is uitgegaan.
5.4. Niet in geschil is dat er op het kantoor van bestemming Q één karton minder is aangebracht dan aangegeven. Evenmin in geschil is dat de in het land van herkomst en door de douane bij aankomst in Nederland aangebrachte verzegeling bij het aanbrengen bij de toegelaten geadresseerde C intact was, dat de verzegeling uitsluitend ten behoeve van de veterinaire keuring bij C is verbroken en dat de verzegeling nadien weer is aangebracht. Uit de aftekening van het 5e exemplaar van de aangifte T1 van 29 oktober 2003 blijkt voorts dat de laatste verzegeling van de zending bij het aanbrengen op het kantoor van bestemming in Duitsland ongeschonden was. Gesteld noch gebleken is dat zich ten aanzien van de zending goederen onregelmatigheden zouden hebben voorgedaan. Onder deze omstandigheden en met name gelet op de laatste intacte verzegeling, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat tijdens het extern communautair douanevervoer van C naar Q handelingen zijn verricht of juist nagelaten ten gevolge waarvan de douane geen toegang heeft gehad tot (enkele van de) zich onder de regeling bevindende goederen in de verzegelde container. Hier leidt de rechtbank uit af dat, op het moment dat de verzegeling voor het communautair douanevervoer werd aangebracht, er zich niet 770 maar 769 kartons in de container bevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd dat tijdens het verblijf van de goederen onder de tweede regeling zich een onttrekking heeft voorgedaan en een schuld in de zin van het CDW is ontstaan. Artikel 78 van het CDW brengt dan ook naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de aangifte T1 van 29 oktober 2003 dient te worden herzien, zodat deze betrekking heeft op 769 kartons.
5.5. Aan het bovenstaande doet niet af dat aan de voorwaarden voor toepassing van het beleid van verweerder inzake “kleine onregelmatigheden” niet is voldaan. Beperking van toepassing van artikel 78 van het CDW tot het door verweerder genoemde beleid geeft blijk van een te beperkte opvatting van de reikwijdte en strekking van artikel 78 van het CDW en vindt dan ook geen steun in het recht.
Ten aanzien van de heffing van omzetbelasting
5.6. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, zijn ter zake van de belasting bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing. Gelet op hetgeen onder 5.4. is overwogen en beslist, is evenmin een schuld in de zin van de Wet OB ontstaan.
5.7. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de op de uitnodigingen tot betaling vermelde rechten bij invoer en omzetbelasting door eiseres wettelijk niet verschuldigd zijn. De uitnodigingen tot betaling dienen dan ook te worden vernietigd.
Ten aanzien van de boete
5.8. Uit de feiten en omstandigheden leidt de rechtbank niet af dat eiseres de formaliteiten ter beëindiging van de regeling douanevervoer niet of niet tijdig zou hebben vervuld, zodat de boete als voorzien in de onder 1.1. genoemde boetebeschikking vanwege het ontbreken van wettelijke grondslag eveneens moet worden vernietigd.
6. Proceskosten
Hoewel het beroep gegrond is ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen, nu in de procedure geen sprake is van beroepsmatige verleende bijstand en eiseres geen opgaaf heeft gedaan van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
7. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de uitnodigingen tot betaling en boetebeschikking met dagtekening 10 september 2004 en kenmerk ...,
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ten bedrage van € 276 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A. Roelvink-Verhoeff, voorzitter, en mrs. G.W.S. de Groot en L.G. Jobse, leden. De beslissing is op 6 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.