Home

Rechtbank Haarlem, 09-12-2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:417 AZ3663, 05/3417

Rechtbank Haarlem, 09-12-2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:417 AZ3663, 05/3417

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
9 december 2005
Datum publicatie
15 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2005:AZ3663
Zaaknummer
05/3417

Inhoudsindicatie

Geen mogelijkheid tot een herziening van de verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen nadat de aanslag van één van de partners onherroepelijk vaststaat.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/3417

Uitspraakdatum: 9 december 2005

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X,

wonende te Z, eiser,

gemachtigde A te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft, met dagtekening 8 juni 2005, aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.196.

Eiser heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend, dat door verweerder is ontvangen op 2 juni 2005. Verweerder heeft bij uitspraak van 14 juni 2005 de bezwaren van eiser afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Daartegen is door eiser een beroepschrift ingediend dat door de rechtbank op 21 juli 2005 is ontvangen.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2005 te Haarlem.

Eiser is daar met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Ter zitting is namens verweerder verschenen B.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

2.1. Eiser is geboren op 00-00-0000 en heeft gedurende het jaar 2003 een gezamenlijke huishouding gevoerd met mevrouw C, geboren op 00-00-0000.

2.2. Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.379. Hierbij heeft eiser een bedrag van € 817 aan betaalde premies voor lijfrenten in aftrek gebracht. De partner van eiser heeft gelijktijdig met eiser voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. In de aangiften hebben eiser en zijn partner beiden gekozen voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). De aangiften van eiser en zijn partner zijn op 8 maart 2004 door verweerder ontvangen.

2.3. Aan de partner van eiser is met dagtekening 17 december 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2003. Tegen deze aanslag is geen bezwaar aangetekend.

2.4. Aan eiser is met dagtekening 8 juni 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2003. Verweerder heeft hierbij de opgevoerde premies voor lijfrenten niet in aftrek toegelaten zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 14.196.

2.5. In zijn bezwaarschrift van 2 juni 2005 heeft eiser verzocht de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (de inkomsten uit eigen woning) tussen hem en zijn partner te wijzigen.

3. Het geschil en standpunten van partijen

In geschil is of de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen nog gewijzigd kan worden indien de aanslag van de fiscale partner reeds definitief vaststaat.

Eiser is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de aanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de rechtbank allereerst en ambtshalve het volgende. Eiser heeft op 31 mei 2005 bezwaar aangetekend tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 met dagtekening 8 juni 2005. Eiser heeft derhalve voor het begin van de bezwaartermijn bezwaar aangetekend tegen deze beschikking. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid en onder a van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat eiser tijdig bezwaar heeft aangetekend. De rechtbank leidt hieruit af dat de aanslag met dagtekening 8 juni 2005 is verzonden voor 31 mei 2005 en op deze datum derhalve reeds tot stand was gekomen. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid en onder a van de Awb is niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser derhalve op juiste gronden achterwege gebleven.

4.2. Artikel 2.17, derde lid van de Wet IB 2001 (tekst 2003) luidt als volgt:

“De gekozen onderlinge verhoudingen kunnen door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.”

4.3. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet IB 2001 wordt in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.4.4. betreffende de ‘Toerekening inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner’ onder meer het volgende opgemerkt:

“De bepaling van het derde lid regelt dat de gekozen onderlinge verhoudingen kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van een van beide partners onherroepelijk vaststaat. Deze begrenzing van de keuzetermijn wordt noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling.”

MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr.3, blz. 88.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van de in 4.2. vermelde wetsbepaling in samenhang bezien met de daarbij onder 4.3. weergegeven wetsgeschiedenis geen mogelijkheid tot een herziening van de verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen nadat de aanslag van één van de partners onherroepelijk vaststaat. Eiser heeft in zijn repliek erkend dat de aanslag van zijn partner op het moment waarop hij herziening heeft gevraagd van de verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen reeds onherroepelijk vaststond. Naar het oordeel van de rechtbank is herziening van de verdeling in het onderhavige geval derhalve in beginsel terecht geweigerd.

4.5. Van een, zoals door eiser gestelde, willekeurige aanslagregeling waardoor herziening van de verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen, ook na het onherroepelijk worden van de aanslag van de partner, mogelijk dient te zijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het feit dat de aanslag van eiser eerst is opgelegd nadat de aanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake is van een willekeurige aanslagregeling. Hierbij overweegt de rechtbank voorts dat ook tegen een nihil-aanslag bezwaar aangetekend kan worden. De partner van eiser heeft derhalve wel degelijk de mogelijkheid gehad om bezwaar aan te tekenen tegen die aanslag om aldus te voorkomen dat deze onherroepelijk werd. Naar het oordeel van de rechtbank is het een keuze van de partner van eiser geweest om geen bezwaar aan te tekenen. Dat eisers partner er mogelijk abusievelijk vanuit is gegaan dat er geen bezwaar aangetekend kon worden tegen de aanslag maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

4.6. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Roke. De beslissing is op 9 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.