Rechtbank Haarlem, 27-03-2006, AV8558, 05/2271
Rechtbank Haarlem, 27-03-2006, AV8558, 05/2271
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 27 maart 2006
- Datum publicatie
- 18 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2006:AV8558
- Zaaknummer
- 05/2271
Inhoudsindicatie
De nationale wetgevers hebben de vrijheid zelf te bepalen welke culturele evenementen en voorzieningen kunnen delen in het verlaagde tarief. Aangezien shows niet zijn overgenomen in Tabel I, post b.14, aanhef en sub d, kan het verlaagde tarief niet op een show worden toegepast. Daarom kan in het midden blijven of een peepshow kan worden aangemerkt als een show. Voorts kan een peepshow niet worden aangemerkt als een toneeluitvoering. Door eiseres ter zitting overgelegde cijfers kunnen niet leiden tot verlaging van de naheffingsaanslagen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2271
Uitspraakdatum: 27 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
Fiscale eenheid X B.V. c.s.,
gevestigd en kantoorhoudende
te Z, eiseres,
gemachtigde A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eiseres heeft over het tijdvak juni 2002 aangifte omzetbelasting gedaan en op 31 juli 2002 een bedrag van € 19.741 belasting op aangifte voldaan. Op 27 augustus 2002 heeft zij bezwaar tegen de eigen aangifte gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.B.01.2060, heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
1.2. Verweerder heeft over het tijdvak juli 2002 aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 september 2002 en berekend op € 19.658 aan enkelvoudige belasting. Tegelijkertijd heeft verweerder een boete van € 982 vastgesteld. Eiseres heeft op 26 september 2002 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak van 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.2070, heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3. Verweerder heeft over het tijdvak augustus 2002 aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 26 februari 2003 en berekend op € 30.818 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 19 maart 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak van 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.2502, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 25.734.
1.4. Verweerder heeft over het tijdvak september 2002 aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 26 februari 2003 en berekend op € 26.145 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 19 maart 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak van 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.2503, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 21.807.
1.5. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak oktober 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 26 februari 2003 en berekend op € 15.067 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 19 maart 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.2504, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.313.
1.6. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak november 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 26 februari 2003 en berekend op € 5.127 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 19 maart 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.2505, heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.7. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak december 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 26 februari 2003 en berekend op € 13.487 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 19 maart 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.2501, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.920.
1.8. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak januari 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 juli 2003 en berekend op € 14.016 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 1 augustus 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.3501, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.614.
1.9. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak februari 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 juli 2003 en berekend op € 15.075 aan enkelvoudige belasting. Tegelijkertijd heeft verweerder een boete van € 1.507 vastgesteld. Eiseres heeft op 1 augustus 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.3502, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 12.505 aan enkelvoudige belasting en heeft hij de boete verminderd tot nihil.
1.10. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak maart 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 juli 2003 en berekend op € 15.121 aan enkelvoudige belasting. Tegelijkertijd heeft verweerder een boete van € 1.512 vastgesteld. Eiseres heeft op 1 augustus 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.3503, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 12.769 aan enkelvoudige belasting en heeft hij de boete verminderd tot nihil.
1.11. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak april 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 juli 2003 en berekend op € 15.389 aan enkelvoudige belasting. Tegelijkertijd heeft verweerder een boete van € 1.538 vastgesteld. Eiseres heeft op 1 augustus 2003 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.3504, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 12.543 aan enkelvoudige belasting en heeft hij de boete verminderd tot nihil.
1.12. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak mei 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 juli 2003 en berekend op € 15.803 aan enkelvoudige belasting. Eiseres heeft op 1 augustus 2003 bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.F.01.3505, heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.171.
1.13. Eiseres heeft bij aangifte over het tijdvak juni 2003 verzocht om een teruggaaf omzetbelasting van € 15.214. Bij beschikking van 22 augustus 2003 heeft verweerder een teruggaaf van € 3.276 verleend. Eiseres heeft op 14 november 2003 bezwaar tegen deze beschikking ingediend. Bij uitspraak met dagtekening 22 april 2005, nummer 8045.84.163.O.01.3061, heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve het terug te geven bedrag aan enkelvoudige belasting verhoogd tot € 5.346.
1.14. Eiseres heeft tegen de onder 1.1. tot en met 1.13. vermelde uitspraken beroep ingesteld. Het beroep is ingekomen op 3 juni 2005. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
1.15. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2006. Verschenen zijn voornoemde gemachtigde van eiseres, tot bijstand vergezeld van B, alsmede namens eiseres haar directeur C en haar administrateur. Namens verweerder is verschenen D, tot bijstand vergezeld van E en F.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft overgelegd kopieën van bezwaarschriften en naheffingsuitslagen en uitdraaien van aangiftegegevens van het jaar 2003.
Partijen hebben kennis kunnen nemen van de door haar wederpartij overgelegde stukken en hebben zich daarover kunnen uitlaten.
2. De feiten
2.1. De activiteiten van eiseres behelzen het gelegenheid geven tot het bekijken van seks(video)films in videocabines en het verlenen van toegang tot peepshows. Eiseres verricht daarnaast activiteiten waarvan niet in geschil is dat zij aan het tarief van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) zijn onderworpen, te weten het verkopen van onder meer bespeelde videocassettes. Voorts ontvangt eiseres opbrengst uit een munttelefoon.
2.2. Bij binnenkomst in het pand van eiseres zien bezoekers monitoren hangen die beelden tonen van de meisjes die op het toneel van de peepshowcabines optreden. Er zijn op de begane grond twee ronddraaiende podia met een doorsnede van ongeveer 2.60 meter, met elk één meisje. Om de vier minuten wordt er gewisseld. De cabines waar men videofilms kan bekijken, bevinden zich op de eerste etage.
2.3. De toeschouwers van de peepshow en de kijkers naar de videofilms bevinden zich in éénpersoonscabines. In beide gevallen betaalt de bezoeker door het inwerpen van contant geld of door middel van een een elektronische kaart. Het gaat hierbij om een oplaadbare kaart, vergelijkbaar met een chipkaart. De matglazen ruit die zich tussen de cabine en het podium van de peepshow bevindt, verandert door de betaling in helder glas. In de videocabines verkrijgt men door de betaling een menu waaruit men een film kan kiezen. Via één van de kanalen kan men ook kijken naar de peepshow die beneden wordt gegeven.
2.4. In een ring boven het podium hangen enkele televisieschermen, waarop videofilms worden vertoond. De bezoekers (maximaal vijftien) van de peepshow kunnen zowel naar een film als naar het optreden van het meisje kijken.
2.5. In haar brief van 15 januari 2003 deelde eiseres aan verweerder onder meer mede:
“(...) De omzet van zowel de peepshows als de videocabines worden aangegeven tegen het lage tarief. (...) Bij de huidige administratie is het niet mogelijk onderscheid te maken tussen omzet videocabines en peepshows. Vanaf 1 februari 2003 zal cliënt gaan bijhouden wat er aan geld is omgezet in de peepshows en wat er aan geld is omgezet in de videocabines. Een deel van de omzet wordt verkregen middels de verkoop van kaarten. Deze kaarten zijn zowel besteedbaar in de videocabines als in de peepshows. Hierdoor is het niet mogelijk een zuivere splitsing te maken tussen de beide omzetten, wel zou een schatting gemaakt kunnen worden. (...)”
2.6. In de bijlage bij haar pleitnota heeft eiseres over de maanden februari 2003 tot en met december 2003 een gesplitste opgave gedaan van omzetten die zij realiseerde met onderscheidenlijk peepshows en videocabines. Uitgedrukt in percentages van de getotaliseerde omzet ad € 1.206.395,21 bedragen deze 62,85 (peepshows) en 37,15 (videocabines).
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of het tarief van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, jo. tabel I, post b.14, aanhef en onderdeel d, van toepassing is op het verlenen van toegang tot peepshows.
Voorts is in geschil of de teruggaaf dient te worden verhoogd en de naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd in verband met de omstandigheid dat het vertonen van seks(video)films aan het verlaagde tarief is onderworpen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging, casu quo vermindering van de naheffingsaanslagen en in voorkomend geval tot verhoging van de teruggaaf. Voorts verzoekt eiseres veroordeling van verweerder in de proceskosten.
4.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Met betrekking tot de vergoeding proceskosten stelt verweerder dat eiseres, indien zij alleen op grond van het tweede geschilpunt in het gelijk wordt gesteld, geen recht heeft op vergoeding van proceskosten, omdat zij in de bezwaarfase bewust geen opgave van de gesplitste omzetten heeft gedaan.
4.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen, verkort weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
4.3.1. Eiseres: De omzet van de verschillende prestaties wordt bijgehouden door het tellen van het geld in de automaten. Omzet die is gerealiseerd met behulp van elektronische kaarten wordt op basis van de contante ontvangsten aan de onderscheidenlijke prestaties toegerekend. Daarbij komt het probleem dat bijvoorbeeld toeristen kaarten kopen, ze niet helemaal leegmaken, en er een restbedrag achterblijft. Voor 2002 hebben we geen expliciete splitsing. Wij stellen voor de splitsing van februari 2003 en volgende te volgen.
Een deel van de vergoedingen voor de peepshows kan worden toegerekend aan de opbrengsten van de videofilms, want als de show niet bevalt kan men naar de erboven hangende tv kijken. De afstand naar de tv-schermen is niet zo groot en de schermen hangen niet te hoog: de film is duidelijk te volgen. Als subsidiaire stelling wordt thans nog toegevoegd dat van de opbrengst ad 62,85 procent voor de peepshows de helft aan de videofilms moet worden toegerekend.
Voor de inspecteur heb ik voor de bijlage bij de pleitnota een aansluiting met de aangiften. De splitsing in de opbrengsten is pas vanaf februari 2003 bijgehouden. De overige prestaties zijn niet in dit overzicht opgenomen. Voor 2003 gaat het om een omzet van ongeveer € 50.000 aan overige activiteiten. Een aan de gemachtigde gelieerd kantoor verzorgt de administratie van eiseres. Eiseres is van oordeel dat in casu geen sprake is van een culturele prestatie: de rechtbank behoeft niet hieraan te toetsen.
4.3.2. Verweerder: Indien het gelijk in het eerste standpunt aan eiseres is, moeten de naheffingsaanslagen gedeeltelijk in stand blijven. Er worden ook andere prestaties verricht waarop het algemene tarief van toepassing is zoals het gebruik tegen een vergoeding van een munttelefoon.
De aangifte over juni 2003 zal worden behandeld conform de uitkomst van deze procedure.
In zijn arrest van 7 november 2003, nr. 38.792, BNB 2004/34, heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over soortgelijke cabines als hier aan de orde zijn. De omzet van de videocabines valt onder het verlaagd tarief. Aanvankelijk meenden wij dat de splitsing niet inzichtelijk was. Nu is er een splitsing overgelegd maar die roept nog vragen op. De pleitnota van eiseres met bijlage is pas vrijdag 13 januari jl. om vier uur ontvangen. Normaal zouden wij er met eiseres wel zijn uitgekomen. Dezerzijds bestaat er bereidheid het verlaagde tarief voor de videocabines toe te staan, indien duidelijk is om welk gedeelte het gaat.
Bij de beoordeling van het wezen van de prestatie (toegang verlenen tot de peepshow) sluiten wij aan bij het spraakgebruik, net als de Hoge Raad in voormeld arrest van 7 november 2003.
Voor de term ‘modale consument’, die in het verweerschrift is gebruikt, hebben wij ons gebaseerd op het arrest van 25 februari 1999 van het Hof van Justitie, zaak C-349/96 (CPP).
Beide termen komen op hetzelfde neer.
Ter zitting zijn foto’s van het bedrijf van eiseres getoond. Uit die foto’s volgt naar ons oordeel dat het niet mogelijk is om een deel van de opbrengst van de peepshows toe te rekenen aan de videocabines. De toegang tot de videocabines is een geheel andere prestatie dan de toegang tot de peepshow en moet daarvan worden onderscheiden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 12, derde lid, onderdeel a, derde alinea, eerste volzin, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) bepaalt, voorzover hier van belang, dat de lidstaten (...) een of twee verlaagde tarieven kunnen toepassen en dat deze tarieven (...) uitsluitend van toepassing zijn op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten. De omschrijving van categorie 7 van deze bijlage luidt: “Het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, (...) en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen. (...)”
5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, jo. Tabel I, post b.14, aanhef en sub d, is het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, aan het tarief van zes procent onderworpen.
Voormelde post b.14, sub d (behalve het onderdeel lezingen) is in Tabel I opgenomen bij Wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 660 en in werking getreden op 1 september 1998.
Met ingang van 1 januari 2001 is de post uitgebreid met lezingen. In de Memorie van toelichting van het aan de Wet van 18 december 1995 ten grondslag liggende wetsvoorstel lastenverlichting ter stimulering van de economische infrastructuur, van de cultuur en de sport en ter bevordering van het fiscale klimaat voor ondernemingen, enz. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24428, nr.3) is onder meer vermeld:
“I. INLEIDING
(...)
Hoofdlijnen van de aanwending
(...)
Voorts is in het onderhavige voorstel een aantal maatregelen specifiek op het terrein van de omzetbelasting opgenomen. Zo wordt met betrekking tot de cultuur en sport voorgesteld de toegang tot alle voor de btw belaste vormen van cultuur (bijvoorbeeld musea, toneel, muziek en dans) alsmede de toegang tot sportwedstrijden van het algemene btw-tarief naar het verlaagde btw-tarief over te brengen. Daarmee wordt wat betreft de culturele prestaties tegemoetgekomen aan de wens van de betrokken sectoren en de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Deze maatregel moet tevens worden gezien in het licht van de inzet van het kabinet om de effecten van de in het regeerakkoord vastgelegde ombuigingen voor de gesubsidieerde culturele sector te compenseren.
(...)
II. TOELICHTING PER MAATREGEL
(...)
2. Omzetbelasting
(...)
2.3. Verlaagd btw-tarief culturele prestaties (...)
In het onderhavige wetsvoorstel stel ik voor het verlaagde btw-tarief toe te passen op culturele prestaties waardoor dat op grond van bijlage H bij de richtlijn – de zogenoemde btw-tarieflijst – mogelijk is, maar waarvoor dat in Nederland nog niet het geval is. Het gaat daarbij om het verlenen van toegang tot openbare musea (voorzover niet vrijgesteld), tot muziek- en toneeluitvoeringen en tot bioscopen. (...)
Reeds vele jaren wordt in Nederland van veel kanten gepleit voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief op culturele prestaties.
(...)
Op grond van de btw-tarieflijst kan het verlaagde tarief worden toegepast op onder meer het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, concerten, musea, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen. De bijlage sluit derhalve geen enkele culturele prestatie uit van de toepassing van het verlaagde btw-tarief. Mede in verband hiermee heb ik besloten evenmin restrictief te zijn, en voor te stellen in Nederland in dezen dezelfde reikwijdte te geven aan de toepassing van het verlaagde tarief. In verband hiermee is in de wettekst expliciet aangegeven dat onder muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen ook zijn begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets.”
5.3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de peepshows kunnen worden aangemerkt als shows in de zin van de onder 5.1. en 5.2. genoemde btw-tarieflijst (bijlage H bij de Zesde Richtlijn). De tekst van de Wet is niet volledig in overeenstemming met de Zesde Richtlijn maar gezien de geciteerde uitlating in de Memorie van toelichting is het naar het oordeel van eiseres niet juist de tabelpost strikt uit te leggen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 november 2003, nr. 38.792, BNB 2004/34, bevestigd dat de wetgever een vrij ruim toepassing van het verlaagde tarief voorstaat waar het gaat om dienstverlening op de gebieden van cultuur, sport, vermaak, recreatie, ontspanning en verstrooiing. Eiseres meent dat het culturele element niet doorslaggevend is en dat het gaat om het karakter van show en niet om de aard van de vertoning. Subsidiair stelt eiseres dat de peepshow een toneeluitvoering is.
Voorts stelt eiseres dat het niet toepassen van de vermindering leidt tot een niet proportioneel financieel nadeel. Zij acht de vanaf februari 2003 bijgehouden splitsing ook bruikbaar voor de toerekening van de omzet voor de daaraan voorafgaande perioden. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat de helft van de opbrengst van de peepshows aan de videofilms dient te worden gerekend omdat het publiek ook tijdens een peepshow naar videofilms kan kijken.
5.4. In zijn arrest van 30 juni 1999, nr. 34.621, BNB 1999/360, heeft de Hoge Raad overwogen dat het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de richtlijngever de nationale wetgevers de vrijheid heeft gelaten om zelf te bepalen welke van de in categorie 7 van bijlage H genoemde culturele evenementen en voorzieningen kunnen delen in het verlaagde tarief. Nu shows niet zijn overgenomen in Tabel I, post b.14, aanhef en sub d, kan het verlaagde tarief naar het oordeel van de rechtbank niet op een show worden toegepast. De rechtbank kan daarom in het midden laten of peepshows zijn aan te merken als shows.
5.5. De klacht dat een peepshow een toneeluitvoering is, treft evenmin doel. Bijlage H bij de Zesde Richtlijn ziet, voorzover hier van belang, op schouwburgen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, kan het verlaagde tarief uitsluitend daarop van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan een peepshow niet als een soortgelijk cultureel evenement of voorziening als bedoeld in bijlage H worden aangemerkt. Overigens was, zoals verweerder heeft aangevoerd, voor de wetgever de achterliggende gedachte om Tabel I, post b.14, aanhef en sub d, in te voeren, het compenseren van bezuinigingen op het terrein van de cultuur (zie hiervoor ook onder 5.2. ‘Hoofdlijnen van de aanwending’). De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet actief is in de gesubsidieerde culturele sector en overweegt dat de wetgever niet zal hebben bedoeld om de activiteiten van eiseres onder Tabel I, post b.14, aanhef en sub d te brengen. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1999, nr. 34.621, de doorslaggevende betekenis van cultuur niet naar voren komt, geldt dat in het desbetreffende arrest de interpretatie van het begrip ‘bioscoop’ aan de orde was.
5.6. Met betrekking tot de overige stellingen van eiseres overweegt de rechtbank dat eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de toerekening van de omzet aan het verlenen van toegang tot de videocabines en het vertonen van videofilms moet worden uitgegaan van de door eiseres in de bijlage bij haar pleitnota verstrekte gegevens. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiseres het desgevraagd niet duidelijk heeft kunnen maken waarom zij ontijdig, want eerst bij haar pleitnota, een gespecificeerde toerekening van haar omzet over de onderscheidenlijke prestaties in het geding heeft gebracht.
5.7. Op grond van al het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder.
6. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J. Snitker, voorzitter en mrs. A.J. Roke en A. van Dongen, leden. De beslissing is op 27 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.