Home

Rechtbank Haarlem, 14-02-2006, AW4776, 05/1675

Rechtbank Haarlem, 14-02-2006, AW4776, 05/1675

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
17 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AW4776
Zaaknummer
05/1675
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24

Inhoudsindicatie

Onvoldoende samenhang tussen verkrijging onroerende zaak gevolgd door kwijtschelding schuldig gebleven koopsom. Betaalde overdrachtsbelasting strekt niet in mindering van het recht van schenking.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/1675

Uitspraakdatum: 14 februari 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X,

wonende te Z, eiser,

gemachtigde mr. Y te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 augustus 2004 een aanslag schenkingsrecht opgelegd groot € 33.228.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2005 gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft eiser vóór de zitting zijn pleitnota ingediend. Deze is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2005 te Haarlem.

Partijen zijn daar verschenen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. In september 2002 is een onderhandse koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) opgemaakt waarbij enkele onroerende zaken aan de Hoofdweg 69 te Lijnden door A voor € 478.000 zijn verkocht aan zijn zoon, eiser. Artikel 22 van de koopovereenkomst bepaalt:

"In verband met het kunnen toepassen van de samenloopregeling in hetzij artikel 24, lid 3 casu quo 24, lid 5 van de Successiewet 1956 legt A hierbij vast dat hij voornemens is de koopsom gefaseerd kwijt te schelden."

Blijkens het bepaalde in de aanhef van de koopovereenkomst wordt met 'A' A bedoeld.

2.2. Op 26 september 2002 is ten overstaan van de notaris de akte tot levering opgemaakt, waarbij de onroerende zaken voor € 478.000 aan eiser zijn geleverd. In de akte tot levering is onder de kop KOOPSOM, EIGENAARSLASTEN, KWIJTING het volgende bepaald:

"Ten aanzien van de betaling van de koopsom zijn verkoper en koper overeengekomen dat deze koopsom tussen verkoper en koper in onderling overleg zal worden voldaan en verrekend. Met betrekking tot de koopsom zijn partijen overeengekomen dat deze wordt omgezet in een geldlening, ten aanzien waarvan verkoper bij deze afstand doet van het recht op betaling daarvan jegens koper, waartegenover koper bij deze schuldig erkent aan verkoper een gelijk bedrag als het geleende. De voorwaarden en bepalingen waaronder de geldlening is aangegaan zijn schriftelijk tussen verkoper en koper vastgelegd. Verkoper verleent kwijting voor de koopsom tegen betaling op vorenstaande wijze."

2.3. Op 26 september 2002 zijn A en eiser overeengekomen dat een bedrag van € 239.000 van de hoofdsom van € 478.000 is kwijtgescholden (hierna ook: de eerste kwijtschelding).

2.4. Op 24 december 2002 hebben A en eiser aangifte schenkingsrecht gedaan. Hierbij hebben zij verklaard dat A bij wijze van kwijtschelding een bedrag van € 239.000 heeft geschonken aan eiser, welk bedrag in mindering komt op de vordering van € 478.000 die A op eiser heeft in verband met de verkoop van de onroerende zaken. In de aangifte wordt een beroep gedaan op toepassing van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956. Tevens wordt aangifte gedaan van een schenking van A aan eiser van € 19.991 in contanten, in verband waarmee een beroep wordt gedaan op de eenmalige verhoogde vrijstelling bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel 5, van de Successiewet 1956.

2.5. Bij op 10 februari 2003 gedagtekende onderhandse overeenkomst heeft A het resterende deel (€ 239.000) van de koopsom kwijtgescholden aan eiser (hierna ook: de tweede kwijtschelding). Op 3 maart 2004 wordt in verband hiermee door verweerder een aangifte schenkingsrecht ontvangen, gedagtekend 10 februari 2003, waarin een beroep wordt gedaan op toepassing van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956.

2.6. Ter zake van de eerste kwijtschelding is met dagtekening 5 november 2003 een aanslag schenkingsrecht opgelegd met toepassing van de faciliteit van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956. Ter zake van de tweede kwijtschelding met dagtekening 31 augustus 2004 is een aanslag schenkingsrecht opgelegd zonder toepassing van de faciliteit van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956.

3. Het geschil

In geschil is of de overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken in september 2002 in mindering strekt op het recht van schenking over de tweede kwijtschelding van 10 februari 2003.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de aanslag.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956 bepaalt:

"De overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover recht van schenking of recht van overgang verschuldigd is, strekt in mindering van het recht van schenking onderscheidenlijk het recht van overgang."

4.2. In het arrest van 2 juni 1982, nr. 21 108, BNB 1982/323 heeft de Hoge Raad met betrekking tot voornoemde bepaling overwogen: ‘dat deze bepaling immers strekt ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin ter zake van één rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen dat als een geheel is te beschouwen overdrachtsbelasting en schenkingsrecht over hetzelfde bedrag wordt geheven.’

4.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verkrijging van de onroerende zaken in september 2002 en de kwijtschelding van het resterende deel van de koopsom op 10 februari 2003 moeten worden gezien als een samenstel van rechtshandelingen. Eiser heeft dit standpunt onderbouwd door aan te voeren dat het voornemen om tot deze tweede kwijtschelding over te gaan reeds in artikel 22 van de koopovereenkomst was opgenomen, waardoor voldoende samenhang tussen de rechtshandelingen aanwezig is.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat de rechtshandelingen ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken en de tweede kwijtschelding niet als een geheel kunnen worden beschouwd. Uit artikel 22 van de koopovereenkomst kan slechts worden opgemaakt dat A voornemens was om de koopsom gefaseerd kwijt te schelden. Of aan dit voornemen door A uitvoering zou worden gegeven en op welk moment dit zou plaatsvinden, stond ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaken niet vast. De tweede kwijtschelding is pas definitief geworden bij de op 10 februari 2003 ondertekende onderhandse akte. Gelet op deze omstandigheden is onvoldoende samenhang aanwezig tussen de overdracht van de onroerende zaken en deze tweede kwijtscheling. Ook overigens heeft eiser onvoldoende aangevoerd om de vereiste samenhang tussen de rechtshandelingen te kunnen aannemen.

4.5. De stelling van eiser dat de aanslag moet worden vernietigd wegens strijd met het vertrouwensbeginsel wordt niet gevolgd. Van de zijde van verweerder is geen enkele toezegging gedaan omtrent de toepassing van de faciliteit van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956 bij het vaststellen van de onderhavige aanslag. Het standpunt van eiser dat uit het feit dat verweerder naar aanleiding van de aangifte van 24 december 2002 geen vragen heeft gesteld, een bewuste standpuntbepaling van verweerder kan worden afgeleid is onjuist. In redelijkheid valt niet in te zien hoe in het onderhavige geval het zwijgen van de inspecteur kan worden uitgelegd als een toezegging omtrent de toepassing van de faciliteit op een mogelijke toekomstige schenking. Van in rechte te beschermen vertrouwen is derhalve geen sprake.

4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, en mrs. G. Guinau en M.J. Leijdekker, leden van de meervoudige belastingkamer. De beslissing is op 14 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Koenis, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.