Home

Rechtbank Haarlem, 29-08-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:988 AY7094, 05/6100

Rechtbank Haarlem, 29-08-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:988 AY7094, 05/6100

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
29 augustus 2006
Datum publicatie
22 september 2006
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AY7094
Zaaknummer
05/6100

Inhoudsindicatie

Nu de onderhavig voorlopige aanslag is herroepen wegens de aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, had verweerder het bij het bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de door hem in de bezwaarprocedure gemaakte kosten moeten toewijzen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/6100

Uitspraakdatum: 29 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z,

eiser,

en

P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 4 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer 0000.00.000.H00) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.707 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 860.

1.2. Op 29 juli 2005 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de voorlopige aanslag. Hierbij is tevens verzocht om vergoeding van de kosten die eiser heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2005 de voorlopige aanslag verminderd tot nihil. Op het verzoek om kostenvergoeding is niet beslist.

1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 november 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te Haarlem. Namens eiser is daar verschenen A, gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen B en C.

2. Feiten

2.1. Aan eiser is voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Deze voorlopige aanslag is door het inkomstenbelastingsysteem automatisch vastgesteld en is gebaseerd op de op 13 juni 2005 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004.

2.2. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd tot nihil. Op het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten in bezwaar is niet gereageerd. In een schrijven van 30 september 2005 heeft eiser nogmaals verzocht om een kostenvergoeding. Ook hierop is niet gereageerd.

2.3. De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 tot en met 2003 van eiser resulteerden allen in een teruggaaf. De aangifte 2004 resulteerde in een te betalen bedrag. Dit te betalen bedrag zag op een vrijval van langlopende rentecertificaten ten bedrage van € 2.709 welke eiser als belastbare rente over de periode vóór 1 januari 2001 had aangegeven in zijn aangifte. In de aangifte van eiser over 2004 staat dit bedrag genoemd onder ‘overige inkomsten i.v.m. overgangsregeling’.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiser recht heeft op een vergoeding van kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar.

3.2. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat de voorlopige aanslag niet mocht worden opgelegd nu een in 2004 genoten incidentele bate, waarvan het incidentele karakter duidelijk bleek uit de door eiser ingediende aangifte, niet dient door te werken in de voorlopige aanslag van 2005.

3.3. Verweerder heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat uit de nota van toelichting bij het KB van 25 februari 2002 (Stb. 2002, nr. 113, blz 7) volgt dat als regel geen veroordeling in de kosten op de voet van artikel 7:15, tweede lid Awb wordt uitgesproken indien een bezwaarschrift tegen een voorlopige aanslag gegrond wordt verklaard. Voorts acht verweerder het niet uitgesloten dat eiser in 2005 nog een vergelijkbare incidentele bate zou hebben genoten. Verweerder acht het niet juist dat er in geheel niet op het verzoek om kostenvergoeding is gereageerd. Dit laat echter onverlet dat de gewenste vergoeding terecht niet is verleend, omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst.

3.4. Partijen doen hun standpunten overigens steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4.2. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures (Kamerstukken II 1999/00, nr. 27 024, nr. 3; blz. 7) is onder meer vermeld:

"In alle gevallen is de vergoeding (...) beperkt tot de kosten, die de belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar (...) heeft moeten maken. Daarmee is (...) de zogenaamde "dubbele redelijkheidstoets" gecodificeerd: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. Aan dit vereiste is bijvoorbeeld niet voldaan, indien de bijstand van een belastingadviseur wordt ingeroepen om een evidente rekenfout in een belastingaanslag te herstellen. Het is immers algemeen bekend, dat een eenvoudig telefoontje naar de belastingdienst daartoe ook volstaat."

4.3. In de nota van toelichting bij het KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, nr. 113, blz. 6 e.v. is onder meer het volgende vermeld:

"Met betrekking tot de fiscale beschikkingen is ervan uitgegaan dat jaarlijks ongeveer 100 000 bezwaarschriften geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, waarbij door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, die voor toepassing van een kostenvergoeding in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen. (...) De bezwaarschriften gericht tegen een voorlopige aanslag op grond van art. 13 Algemene wet rijksbelastingen behoren daar in beginsel niet toe. Voorlopige aanslagen voldoen niet aan het hiervoor genoemde vergoedingscriterium, zoals dat is vastgesteld in art. 7:15 lid 2 Awb. Voorlopige aanslagen zijn namelijk gebaseerd op schattingen omdat de grootte van de belastingschuld pas kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Indien een voorlopige aanslag wordt herroepen, na indiening van een bezwaarschrift is er in beginsel geen sprake van onrechtmatigheid."

4.4. In de tekst van het sedert 12 maart 2002 geldende art. 7:15 Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen aanslagen en voorlopige aanslagen. Vast staat dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat de onjuistheid van de voorlopige aanslag niet aan eiser is te wijten en dat de voorlopige aanslag niet is gebaseerd op een schatting, maar is opgelegd naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte voor het jaar 2004. Vast staat voorts dat de onderhavige voorlopige aanslag is herroepen. Beoordeeld zal moeten worden of dit herroepen is geschied wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4.5. Bij de beantwoording van evenbedoelde vraag kent de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat de vrijval van langlopende rentecertificaten in de computersystemen van verweerder als ‘overige inkomsten i.v.m. overgangsregeling’ was verwerkt. Voorts acht de rechtbank het van betekenis dat deze vrijval voor het eerst is aangegeven in 2004 en dat eiser in 2005 geen vergelijkbare bate(n) heeft genoten. Deze rente-inkomsten hebben mitsdien een incidenteel karakter en verweerder heeft dit incidentele karakter miskend door er bij het opleggen van de voorlopige aanslag kennelijk voetstoots van uit te gaan dat eiser in 2005 wederom een dergelijke incidentele bate zal genieten.

4.6. Voorts is de rechtbank is van oordeel dat de inspecteur die een belastingaanslag oplegt en deze bij uitspraak op bezwaar vernietigt wegens een inhoudelijke onjuistheid van het besluit welke is veroorzaakt door een administratieve vergissing, jegens de belanghebbende een onrechtmatige daad begaat. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank voor in het onderhavige geval. Het gegeven dat eiser ook in 2005 een incidentele bate had kunnen genieten, doet hieraan niet af. Evenmin dient de omstandigheid dat het opleggen van voorlopige aanslagen een massaal proces is naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser te komen, wat daar overigens van zij nu nagenoeg alle processen in de organisatie van verweerder als massaal zijn te karakteriseren.

4.7. Nu de onderhavig voorlopige aanslag is herroepen wegens de aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, had verweerder het bij het bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de door hem in de bezwaarprocedure gemaakte kosten moeten toewijzen. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom op grond van artikel 8:75 van de Awb in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan verweerder acht de rechtbank de door eiser bewandelde weg van het indienen van een bezwaarschrift in de gegeven omstandigheden niet onredelijk en te verkiezen boven een telefoontje, welke de informele en niet bij wet geregelde mogelijkheid door verweerder wordt voorgestaan. De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) op € 161 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 161 en een wegingsfactor van 1) ter zake van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan-lei-ding verweerder eveneens te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1, rekening houdend met samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit met de zaak 05/6113). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en laat de rechtsgevolgen in stand;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 (zijnde € 161 voor het bezwaar en € 644 voor het beroep) en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 29 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.

Afschrift

verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.