Home

Rechtbank Haarlem, 08-11-2006, AZ6823, 05/4853

Rechtbank Haarlem, 08-11-2006, AZ6823, 05/4853

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
8 november 2006
Datum publicatie
19 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ6823
Zaaknummer
05/4853

Inhoudsindicatie

Het feit dat de aanslag en de boetebeschikking twee afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikkingen vormen, brengt de rechtbank, gelet op de nauwe samenhang tussen beide beschikkingen, niet ertoe de verschoonbare termijnoverschrijding alleen van toepassing te doen zijn op de boetebeschikking. Eiseres wist niet, of kon redelijkerwijs niet weten dat identiteit van de werkneemster niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, onderdeel f van de Wet op de Loonbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4853

Uitspraakdatum: 8 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 25 maart 2004 is aan eiseres een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 april 2002 tot en met 30 september 2003 opgelegd van € 14.415, alsmede bij afzonderlijke beschikking een boete van € 3.603 (25% van de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen).

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 april 2005 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan loonbelasting van € 2.519 en de boete dienovereenkomstig verminderd tot € 629.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 september 2005, op dezelfde dag ontvangen bij het Gerechtshof te Amsterdam en doorgestuurd naar de rechtbank op 28 september 2005, beroep ingesteld en heeft het beroepschrift aangevuld bij brief van 7 november 2005.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006 te Haarlem.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde A en door B. Namens verweerder is verschenen C.

1.6. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres. Eiseres heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres heeft een uitzendbureau gevestigd te Q.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften omzetbelasting en loonbelasting in de periode 1 april 2002 tot en met 30 september 2003 is in het rapport van het boekenonderzoek geconcludeerd dat de identiteitsbewijzen van vijf werknemers vals waren waardoor de identiteit van deze werknemers niet op de voorgeschreven wijze was vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in toepassing van het anoniementarief. Ter zake hiervan is met dagtekening 25 maart 2004 een bedrag van € 14.415 loonbelasting en premie volksverzekeringen nageheven. Daarbij is een vergrijpboete van 25% van de verschuldigde belasting opgelegd wegens grove schuld.

2.2. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Als bijlage bij een brief van 3 maart 2005 van de gemachtigde van eiseres zijn onder meer kopieën van de volgende stukken toegezonden:

- een paspoort ten name van D-E-Fg uitgegeven op 18-09-2000,

- een werknemersverklaring/ loonbelastingverklaring voor 2002 en volgende jaren d.d. 17-09-2002, ten name van D-H-F en

- een kennisgeving van het sociaal-fiscaal nummer ten name van Fg.

2.3. De kennisgeving van het sociaal-fiscaal nummer bevat een aantal vorm- en tekstfouten. De tekst ‘Kennisgeving van uw sociaal-fiscaal nummer’ hoort één geheel te zijn en rechts bovenaan te staan. In het document staat ‘ordenomen’ in plaats van ‘opgenomen’ en er staat ‘inspector’ in plaats van ‘inspecteur’.

2.4. In het licht van de jurisprudentie heeft verweerder in bezwaar geconcludeerd dat alleen van werkneemster F(g) de identiteit niet op de juiste wijze is vastgesteld en dat er sprake is van in het oog springende afwijkingen die eiseres tijdens het vaststellen van de identiteit van de werkneemster niet had kunnen ontgaan. Vervolgens is de naheffingsaanslag verminderd met de nageheven bedragen die betrekking hadden op de overige werknemers.

2.5. De motivering van de uitspraak op bezwaar (de vermindering) is met dagtekening 8 april 2005 door de inspecteur verstuurd naar het postbusadres van de gemachtigde van eiseres. Als laatste zin is opgenomen: “De officiële uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”

2.6. Bij brief van 13 september 2005 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht waarom nog steeds geen definitieve beslissing op bezwaar is gevolgd.

2.7. Bij faxbericht van 22 september 2005 heeft verweerder naar de gemachtigde van eiseres gestuurd een kopie van de motivering van de uitspraak op bezwaar en een computeruitdraai uit het interne systeem van de Belastingdienst van de verwerking van de uitspraak op bezwaar. Op deze computeruitdraai staat – voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

“Dagtekening: 22-04-2005

Aanslagnr.: 0000.00.000.A.00.0000

Weekverwerking: 15”

2.8. Als bijlage bij het verweerschrift heeft verweerder voorts een kopie gevoegd van het handmatig ingevulde invoerdocument betreffende de onderhavige uitspraak op bezwaar voor het informatiesysteem van de loonbelasting. Op de eerste bladzijde is hier als invuldatum “12/4” op ingevuld en als datum intoetsen een stempel met 14 april 2005. Op de tweede bladzijde staat een paraaf met datum “08-04-05”. Op de derde bladzijde van dit invoerdocument is bij “Niet in beconbestand opgenomen gemachtigde” handmatig het adres van de gemachtigde van eiseres ingevuld. Dit adres komt overeen met het adres dat op het briefpapier van de gemachtigde van eiseres staat vermeld. Overige correspondentie tijdens de bezwaarfase is steeds zonder ontvangstproblemen naar de gemachtigde van eiseres gestuurd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiseres ontvankelijk is in beroep. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of met betrekking tot de werkneemster F(g) het anoniementarief terecht is toegepast. Voort is in geschil of terecht een vergrijpboete van 25% wegens grove schuld is opgelegd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Ter zitting heeft verweerder hier, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, aan toegevoegd dat eiseres en haar gemachtigde ook door ontvangst van een ‘Mededeling Loonbelasting/premievolksverz.’ van de Ontvanger over de wijziging van de openstaande schuld met betrekking tot het onderhavige aanslagnummer en de daaruit volgende uitbetaling van € 705,52, die op 19 april 2005 is verwerkt, hadden kunnen weten dat de uitspraak op bezwaar moest zijn gedaan, maar dat zij desalniettemin pas bijna een half jaar later de Belastingdienst gevraagd hebben waar de uitspraak op bezwaar bleef.

3.4. Eiseres heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, aan toegevoegd dat zij de loonbelastingverklaring heeft ingevuld en dat zij de schrijffout heeft gemaakt waarbij de ‘g’ vergeten is in de naam ‘Fg’. Voorts geeft zij aan dat zij altijd keek of de naam en het sofi-nummer klopten en ten slotte dat H volgens haar de roepnaam van de onderhavige werkneemster was.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, Awb) dan wel binnen de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, Awb). Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking.

Indien de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de uitspraak de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging. Deze regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingplichtige niet heeft bereikt en zulks het gevolg is van een fout van de belastingdienst (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de belastingdienst is te verwijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39.245, BNB 2004/200).

4.2. De rechtbank acht – gelet op hetgeen verweerder met onderbouwing van de in onderdelen 2.5 tot en met 2.8 weergegeven stukken heeft aangevoerd - aannemelijk dat de verzending van de uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval op de juiste wijze en aan het juiste adres heeft plaatsgevonden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verzonden uitspraak belanghebbende niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de belastingdienst. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de uitspraak op bezwaar met de toezending ervan op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.

Nu voorts uit de computeruitdraai uit het interne systeem van de Belastingdienst blijkt dat de uitspraak op bezwaar in week 15, dat wil zeggen van 11 t/m 17 april 2005, is verwerkt en op het invoerdocument voor het informatiesysteem als invuldatum “12/4” is ingevuld en daarop voorts een stempel met 14 april 2005 staat, acht de rechtbank aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar ter post is bezorgd uiterlijk op de dag van de dagtekening ervan, zodat de beroepstermijn is aangevangen met ingang van de dag na die van dagtekening (22 april 2005) van de uitspraak op bezwaar. De beroepstermijn eindigde derhalve op vrijdag 3 juni 2005, zodat het op 27 september 2005 ingekomen en gedagtekende beroepschrift te laat is ingediend.

4.3. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet- ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 1988, nr. 24.998, BNB 1988/292, heeft geoordeeld, is, ingeval de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht, en kan de niet-ontvankelijkheid alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen. Dit heeft in het onderhavige geval waarin bij afzonderlijke beschikking een boete is opgelegd ook te gelden, zodat op verweerder de last rust te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar eiseres dan wel haar gemachtigde is aangeboden of is ontvangen, dan wel anderszins hen heeft bereikt.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet geslaagd voormeld bewijs. Dat de uitspraak – zoals hiervoor geoordeeld - op regelmatige wijze is verzonden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer de gevolgtrekking dat het stuk eiseres of haar gemachtigde ook heeft bereikt. Dat correspondentie tijdens de bezwaarfase steeds zonder ontvangstproblemen naar de gemachtigde van eiseres is gestuurd, brengt geen verandering in dit oordeel. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat eiseres de uitspraak op bezwaar wel heeft ontvangen. De stelling van verweerder dat eiseres gelet op een mededeling van de ontvanger (zie onderdeel 3.3) en de motivering van de uitspraak op bewaar, had moeten weten dat uitspraak op bezwaar was gedaan en dat eiseres niet stil had mogen blijven zitten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan het te leveren bewijs.

4.5. Het vorenstaande neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat nadat eiseres op de hoogte is geraakt van het feit dat aan haar een aanslag is opgelegd, zij zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, bezwaar moet maken.

Gelet op het voorgaande is in rechte komen vast te staan dat eiseres eerst na het op 22 september 2005 verzonden faxbericht ervan op de hoogte is geraakt dat de uitspraak op bezwaar reeds was gedaan. Vervolgens is eiseres op 27 september 2005 in beroep gegaan. Gelet op het een en ander kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiseres ter zake van de te late indiening van het beroep in verzuim is geweest. Dit brengt mee dat de termijnoverschrijding als verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Awb is te beschouwen.

4.6. Het feit dat de aanslag en de boetebeschikking twee afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikkingen vormen, brengt de rechtbank, gelet op de nauwe samenhang tussen beide beschikkingen, niet ertoe de verschoonbare termijnoverschrijding alleen van toepassing te doen zijn op de boetebeschikking. De rechtbank acht hierbij van belang dat de naheffingsaanslag en de boete op één aanslagbiljet zijn vermeld, dat na daartegen gemaakt bezwaar in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar zijn gedaan en dat vervolgens conform het bepaalde in artikel 26b van de AWR, één beroepschrift is ingediend. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb dient de ontvankelijkheid van het beroepschrift als geheel te worden beoordeeld en is niet bepaald dat dit voor elk van de daarin vervatte beroepen afzonderlijk gebeurt. De rechtbank acht hierbij voorts van belang dat de naheffingsaanslag de grondslag vormt voor de hoogte van de boete (de strafmaat). Een andersluidend oordeel zou op gespannen voet staan met de bedoeling van de wetgever het per 1 januari 1998 geldende nieuwe boeterecht meer in overeenstemming te brengen met de waarborgen van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, zoals het recht op de toegang tot de rechter. De belastingplichtige zou in dit verband, voor wat betreft de toetsing van de hoogte van de boete (de strafmaat), beter af zijn onder het tot 1 januari 1998 geldende boeterecht, waarin in een geval als het onderhavige is geoordeeld dat gescheiden oordelen aangaande de oordelen van ontvankelijkheid tegen enerzijds een aanslag en anderzijds een daarbij opgelegde verhoging niet mogelijk zijn (HR 22 juni 1988, nr. 24.988, BNB 1988/292). Nu eiseres met betrekking tot de boetebeschikking heeft gesteld dat, en op welke gronden, de termijnoverschrijding niet aan haar is toe te rekenen, de onjuistheid van deze stelling niet is bewezen en eiseres ten aanzien van het beroepschrift derhalve redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, zal niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift als geheel achterwege blijven.

4.7. Het beroep is ontvankelijk. De rechtbank zal overgaan tot inhoudelijke behandeling van het beroep.

4.8. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel f (tekst 2002) en artikel 28, aanhef en onderdeel f (tekst 2003), van de Wet op de loonbelasting 1964 , is de inhoudingsplichtige gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. Ingevolge artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt het zogenoemde anoniementarief toegepast ingeval de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig voormelde bepaling, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

4.9. Niet in geschil is dat de werkneemster ter zake onjuiste gegevens als hiervoor bedoeld heeft verstrekt. Het gaat derhalve om de vraag of eiseres dit wist of redelijkerwijs moest weten en of de identiteit van de werkneemster niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, onderdeel f van de Wet op de loonbelasting.

De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat sprake is van een in het oog springende of voldoende kenbare vervalsing. Uit de in onderdeel 2.2 weergegeven stukken blijkt dat de naam en de voorletters van de werkneemster op de loonbelastingverklaring, op het paspoort en op de kennisgeving van het sofi-nummer, op alle drie de documenten verschillend zijn. De verschillen zijn echter – zoals verweerder zelf ook aangeeft – niet heel groot. De naam in het paspoort en de kennisgeving van het sofi-nummer komen overeen. Hierbij gevoegd de verklaring ter zitting van eiseres (onderdeel 3.4) dat zij de loonbelastingverklaring heeft ingevuld en dat zij de schrijffout heeft gemaakt waarbij de ‘g’ vergeten is in de naam ‘Fg’ en dat H volgens haar de roepnaam van de onderhavige werkneemster is, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiseres redelijkerwijs moest weten dat ter zake onjuiste gegevens waren verstrekt. Zoals verweerder terecht stelt is de naam een belangrijk gegeven, zeker in overheidsdocumenten, maar in de hiervoor geschetste omstandigheden – met name gelet op de kleine verschillen in de drie overgelegde documenten– kan niet worden gezegd dat eiseres hiermee redelijkerwijs bekend had moeten zijn. De tekst- en vormfouten in de kennisgeving van het sociaal-fiscaal nummer genoemd in onderdeel 2.3, leiden evenmin tot het oordeel dat eiseres redelijkerwijs bekend had moeten zijn dat ter zake onjuiste gegevens waren verstrekt, ook niet in combinatie met de hiervoor besproken kleine verschillen tussen de documenten. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres – in de geschetste omstandigheden en gelet op hetgeen dienaangaande ter zitting naar voren is gebracht – heeft voldaan aan de in dit verband op haar rustende verificatieplicht en de identiteit van de werkneemster heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964, zodat evenmin om die reden het anoniementarief toepassing kan vinden.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag zal worden vernietigd. De boetbeschikking deelt dit lot.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor de overige proceskosten, te weten reiskosten van eiseres per tweede klasse van het openbaar vervoer, wordt verweerder, eveneens met toepassing van het besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 19.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 663, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.