Home

Rechtbank Haarlem, 29-11-2006, AZ6966, 05/5597

Rechtbank Haarlem, 29-11-2006, AZ6966, 05/5597

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
29 november 2006
Datum publicatie
13 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ6966
Formele relaties
Zaaknummer
05/5597

Inhoudsindicatie

Heffingskorting directe beleggingen in durfkapitaal. De omstandigheid dat de aangifte van voorgaand jaar van eiser - na gestelde vragen daarover over de toetrederskorting - is gevolgd en de omstandigheid dat bij een tweetal familieleden de aangifte zonder nadere vragen over onderhavige heffingskorting was gevolgd, heeft bij eiser de indruk kunnen wekken dat de door verweerder in het voorgaand jaar gevolgde gedragslijn betreffende dezelfde aangelegenheid berust op een bewuste standpuntbepaling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5597

Uitspraakdatum: 29 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 21 juli 2005 is aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.607. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 6.085.

Eiser heeft daartegen bij brief van 11 juli 2005, ontvangen door verweerder op dezelfde dag, bezwaar aangetekend. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 19 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 21 oktober 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006 te Haarlem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser heeft in februari 2002 geld geleend aan zijn zoon, B, voor diens startende onderneming, te weten C, dat in 2003 is geopend. Ter zake van deze startende onderneming heeft de zoon 50% van de D-bank geleend en de andere 50% van zijn vader (eiser) en zijn grootvader.

2.2. Eiser heeft een ‘Ontwerp overeenkomst en schuldbekentenis’ d.d. 4 februari 2002 overgelegd. Het stuk is opgesteld door notaris E en is niet ondertekend. Na aankoop op 8 januari 2002 van een registergoed wensen eiser en zijn zoon blijkens dit stuk, met betrekking tot het registergoed nadere regelingen te treffen, waaronder de financiering. De aankoop door eiser en zoon in de verhouding 60% respectievelijk 40%, is gefinancierd met een hypothecaire schuld in dezelfde verhouding en daarnaast heeft vader uit eigen middelen een bedrag van € 109.221 aangewend ter financiering van het pand. Mitsdien erkent de zoon eiser schuldig te zijn 40% van laatstgemelde som ofwel € 43.688,40, zulks onder de navolgende bepalingen:

“a. Gemelde som is te allen tijde zonder waarschuwing vooraf dadelijk opeisbaar in de navolgende gevallen:

-bij overlijden van een van de ondergetekenden;

-bij gehele dan wel gedeeltelijke vervreemding, waaronder ondermeer te verstaan schenking, ruiling, juridische of economische eigendomsoverdracht, de uitgifte in (onder) erfpacht, de vestiging van opstal – of vruchtgebruikrechten, de (onder) splitsing in appartementsrechten, de verpachting voor tenminste de wettelijke termijn en elke obligatoire overeenkomst welke de strekking heeft een ander de economische eigendom te verschaffen, zoals inbrengovereenkomsten, van het aan de schuldenaar toekomende aandeel in het registergoed;

b. over gemelde som of het restant daarvan is gedurende het tijdvak dat de lening niet ten gevolge van de inwerkingtreding van een der voorwaarden voor onmiddellijke opeisbaarheid opeisbaar is geworden dan wel de ondergetekende sub 1.(eiser) genoemde lening niet heeft opgeëist, een rentevergoeding verschuldigd, berekend tegen een percentage gelijk aan de rente als verschuldigd op voormelde hypothecaire geldlening (...), alzo thans vijf en één tiende procent (5,1%) variabel per jaar;

c. alle betalingen geschieden aan- en ten huize van de ondergetekende sub 1. (eiser) voornoemd.”

2.3. Eiser dient zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2003 in naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.607. In zijn aangifte heeft eiser aan het begin en eind van 2003 beleggingen in durfkapitaal ter waarde van € 49.912, in aanmerking genomen.

2.4. In zijn aangifte 2002 had eiser dit durfkapitaal ook reeds aangegeven. Over deze aangifte zijn vragen gesteld met betrekking tot de toetrederskorting. De aanslag 2002 is opgelegd met toepassing van de heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal.

2.5. Nadat verweerder vragen heeft gesteld ter zake van het durfkapitaal en stukken heeft opgevraagd, is voor 2003 geconcludeerd dat eiser geen recht heeft op de heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal. De aanslag is dienovereenkomstig vastgesteld. De gecombineerde heffingskorting is daarbij vastgesteld op een bedrag van € 3.324. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 6.085.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiser in zijn aangifte inkomstenbelasting 2003 recht heeft op de heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 8.20 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Ter zitting heeft eiser, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, hieraan toegevoegd dat hij niet weet waarom de leningsovereenkomst niet definitief is. Het is op deze manier door de notaris opgesteld.

Voorts hebben twee familieleden ook durfkapitaal verstrekt waarbij hun aangiften zonder problemen zijn geaccepteerd. Het betreft zijn schoonvader, F, die in 2003 durfkapitaal verstrekt heeft aan eisers zoon, en eisers schoonzus, G, die 5 of 6 jaar terug aan het startende bedrijfje van haar zoon geld verstrekt heeft. Daarbij merkt eiser op dat zijn schoonvader nota bene geen makkelijke aangifte heeft.

3.4. Verweerder heeft ter zitting, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, zijn standpunt nader toegelicht, namelijk dat met betrekking tot de aangifte 2002 van eiser vragen zijn gesteld over de toetrederskorting. Dat onderwerp was door de computer geselecteerd omdat dat anders was dan de aangifte van het jaar daarvoor. Het durfkapitaal was weliswaar ook anders dan het jaar daarvoor, maar dat was niet door de computer geselecteerd en is dus niet beoordeeld. Bij de aangifte 2003 is het durfkapitaal wel door de computer geselecteerd.

Als reden voor het accepteren van de aangiften van eisers vader en schoonzus verklaart verweerder dat deze twee geautomatiseerd zijn afgedaan.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Met toepassing van artikel 6:10 van de Awb acht de rechtbank eisers premature bezwaar terecht ontvankelijk verklaard door verweerder. De rechtbank zal de zaak hierna inhoudelijk beoordelen.

4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:20 van de Wet IB 2001 geldt de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal voor de belastingplichtige van wie directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 ingevolge artikel 5.16 zijn vrijgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal 1,3% van het gemiddelde van de bedragen aan directe beleggingen in durfkapitaal die ingevolge artikel 5.16 op begindatum en op einddatum zijn vrijgesteld.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door eisers zoon middels een schuldbekentenis geleende bedrag niet kwalificeert als een directe belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 Wet IB 2001. Niet in geschil is dat het door middel van een schuldbekentenis geleende bedrag begin 2003 en eind 2003 € 49.921 bedroeg.

4.3.1. Artikel 5.17, eerste lid Wet IB 2001, bepaalt, voor zover hier van belang:

Directe beleggingen in durfkapitaal zijn geregistreerde achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen gedurende de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.

Het derde lid aanhef en onderdeel a, van dit artikel 5.17, bepaalt dat onder een beginnende ondernemer wordt verstaan: een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn rekening een onderneming drijft en ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren waarover de zelfstandigenaftrek ten hoogste reeds mag zijn toegepast.

4.3.2. In het op het vierde lid van artikel 5.17 gebaseerde art. 32 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna de Uitvoeringsregeling), zijn nadere voorwaarden gesteld aan geldleningen als bedoeld in het eerste lid van artikel 5.17. Artikel 32 Uitvoeringsregeling verstaat – voor zover hier van belang- onder een geregistreerde, achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid juncto artikel 5.17 vierde lid, van de Wet IB 2001, een geldlening welke binnen vier weken na het overeenkomen daarvan is geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970, ter zake waarvan in de overeenkomst is opgenomen dat de lening jegens andere schuldeisers, gedurende ten minste de eerste acht jaren na het overeenkomen van de geldlening, een lagere rang inneemt dan is bepaald in artikel 277, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en ter zake waarvan in de overeenkomst is opgenomen dat de lening is verstrekt met het oog op het bepaalde in de artikelen 6.8 en 5.17, van de Wet IB 2001, waarvan melding wordt gemaakt in het opschrift van de overeenkomst.

4.4. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de overeenkomst ter zake van de geldlening is overeengekomen dat de lening gedurende ten minste de eerste acht jaren na het overeenkomen ervan een lagere rang inneemt dan is bepaald in artikel 277, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De overgelegde ontwerp overeenkomst zwijgt op dit punt. Eiser heeft voorts – hoewel daarom is gevraagd - geen beschikking beginnende ondernemer overgelegd, zoals vereist in het hiervoor weergegeven derde lid aanhef en onderdeel a van art. 5.17 Wet IB 2001. Bovendien heeft eiser geen stukken overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat de geldlening geregistreerd is op grond van de Registratiewet 1970, zoals vereist is op grond van voormeld artikel 32 van de Uitvoeringsregeling. Voorts is in de door eiser overgelegde ontwerp overeenkomst niet opgenomen dat de lening is verstrekt met het oog op het bepaalde in de artikelen 6.8 en 5.17, van de wet, daarvan is evenmin melding gemaakt in het opschrift van de overeenkomst, zoals is vereist in artikel 32 Uitvoeringsregeling.

4.5. Gelet op het een en ander voldoet de onderhavige geldlening niet aan een groot deel van de hiervoor genoemde in artikel 5.17 van de Wet IB 2001 en artikel 32 van de Uitvoeringsregeling, genoemde voorwaarden. Gelet op het niet voldoen aan deze voorwaarden is de rechtbank van oordeel dat de schuldbekentenis van eisers zoon, niet kan worden aangemerkt als een achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.17 en kwalificeert de lening evenmin als directe belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 8.20 . Hieraan doet geen afbreuk dat de door eiser overgelegde ontwerp overeenkomst, waaruit de schuldbekentenis van zijn zoon blijkt, is opgesteld door een notaris. Dat - zoals eiser stelt – in de onderhavige situatie in feite sprake is van een achtergestelde lening, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Voor zover eiser betoogt dat voor toepassing van de onderhavige heffingskorting niet aan genoemde voorwaarden behoeft te zijn voldaan, gaat hij uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt het betoog. Het beroep faalt tot dusverre.

4.6. Eiser betoogt voorts dat in 2002 zijn aangifte op het onderhavige punt wel is gevolgd en beroept zich voorts op de aanvullende toelichting bij het aangiftebiljet 2003. De rechtbank verstaat het betoog van eiser aldus dat hij met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het vertrouwensbeginsel, recht heeft op de onderhavige heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

4.7. Voor zover eiser zich beroept op de ”aanvullende toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting 2003”, kan naar het oordeel van de rechtbank daaraan niet het vertrouwen worden ontleend dat de aangifte op het punt van de onderhavige heffingskorting zou worden gevolgd. In de kop van de aanvullende toelichting staat “Als u in 2003 recht had op (...) de heffingskorting voor (...) directe beleggingen in durfkapitaal (...)”en daaronder “U heeft mogelijk recht op deze heffingskorting als u of uw fiscale partner geld heeft geleend aan een startende ondernemer of geld heeft belegd in een cultuurfonds.” En “Als u twijfelt informeer dan (...) of uw belegging door de Belastingdienst als zodanig is aangewezen, of bel de Belastingtelefoon voor ondernemers (...)”. Hieruit kan – zoals verweerder terecht betoogt – niet worden opgemaakt dat er verder geen voorwaarden aan de aftrek waren verbonden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.

4.8. Eiser beroept zich in dit verband voorts op de omstandigheid dat zijn aangifte IB/PVV 2002 op het punt van de onderhavige heffingskorting zonder meer is gevolgd. Bij de afhandeling van de aangifte 2002 zijn - naar verweerder stelt - geen vragen gesteld over de aangegeven heffingskorting durfkapitaal. Daarbij zijn echter – zo erkent verweerder - wel vragen gesteld over de toetrederskorting. Dat onderwerp was – naar verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht - door de computer geselecteerd omdat dat anders was dan de aangifte van het jaar daarvoor. Het durfkapitaal was weliswaar ook anders dan het jaar daarvoor, maar dat was niet door de computer geselecteerd en is dus niet beoordeeld. Bij de aangifte 2003 is het durfkapitaal wel door de computer geselecteerd, aldus verweerder.

4.9. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid (Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25.077, BNB 1990/119).

4.10. Gesteld noch gebleken is dat de aangelegenheid van de heffingskorting voor beleggingen in durfkapitaal in de aangifte 2002 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Tijdens de aanslagregeling 2002 zijn evenwel specifiek vragen gesteld over de toetrederskorting en daarbij is de door eiser in zijn aangifte aangekruiste heffingskorting durfkapitaal klaarblijkelijk buiten beschouwing gelaten. Eiser heeft in zijn beroepschrift en ter zitting naar voren gebracht dat twee familieleden ook durfkapitaal hebben verstrekt en dat hun aangiften zonder problemen door de Belastingdienst waren geaccepteerd, terwijl ook in die gevallen de lening niet door een notaris was vastgelegd en de leningen evenmin waren geregistreerd. Eiser heeft desgevraagd de namen van genoemde familieleden genoemd. De voormelde omstandigheid dat de aangifte 2002 van eiser - na gestelde vragen daarover van de zijde van verweerder over de toetrederskorting – is gevolgd en de omstandigheid dat bij een tweetal familieleden de aangifte ook zonder nadere vragen over de onderhavige heffingskorting was gevolgd, in onderlinge samenhang beschouwd, brengen de rechtbank tot het oordeel dat deze omstandigheden bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat de door verweerder in het voorgaande jaar (2002) gevolgde gedragslijn betreffende dezelfde aangelegenheid berust op een bewuste standpuntbepaling. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af de enkele stelling van verweerder dat genoemde aangiften van familieleden geautomatiseerd, en derhalve zonder inhoudelijke beoordeling, zijn afgedaan. Evenmin doet afbreuk aan voormeld oordeel dat geen sprake is van een gedragslijn gedurende een aantal jaren bij eiser en dat alleen de aangifte betreffende 2002 is gevolgd.

4.11. De rechtbank is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het als een beroep op de zogenoemde meerderheidsregel (gelijkheidsbeginsel) verstane betoog van eiser, behoeft geen nadere bespreking.

Eiser heeft derhalve recht op de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 8.20 van de Wet IB 2001. Niet in geschil is dat het schuldig erkende bedrag op 1 januari 2003 en op 31 december 2003 € 49.921 bedroeg en dat deze bedragen ingevolge artikel 5.16 op begindatum en op einddatum zijn vrijgesteld. De rechtbank ziet ook geen reden hiervan af te wijken. Derhalve zal op de voet van het bepaalde in het tweede lid van artikel 8.20 worden uitgegaan van een gemiddelde van € 49.921. De in aanmerking te nemen korting voor directe beleggingen in durfkapitaal bedraagt derhalve 1,3% * € 49.921 = € 649. De verschuldigde IB/PVV dient op de voet van het bepaalde in de artikelen 8.3 en verder, van de Wet IB 2001, met dit bedrag te worden verminderd.

4.12. Het beroep zal gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen daarvoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten en de kosten die de gemachtigde heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank stelt de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer vast op een bedrag van € 13,40.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de op de aanslag verschuldigde inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen met een bedrag van in totaal € 649 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 13,40, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 29 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.