Home

Rechtbank Haarlem, 11-07-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:934 BC4361, 05/5810

Rechtbank Haarlem, 11-07-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:934 BC4361, 05/5810

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 juli 2006
Datum publicatie
12 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:BC4361
Zaaknummer
05/5810

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft het aan haar toekomende deel aan rente niet als inkomsten uit vermogen aangegeven. Nieuw feit.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5810

Uitspraakdatum: 11 juli 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiseres,

en

P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft, met dagtekening 15 juni 2005, aan eiseres voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer 0000.00.000.H00), berekend naar een belastbaar inkomen NLG 27.173, alsmede bij beschikking een boete van NLG 1.284.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, door verweerder ontvangen op 2 juni 2005, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 31 oktober 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2006 te Haarlem. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A, gemachtigde. Namens verweerder is verschenen B.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Op 10 november 1989 is de moeder van eiseres, C, overleden. Zij was tot haar overlijden gehuwd met D. Zij waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. C had uit haar eerste huwelijk twee kinderen, eiseres en A, gemachtigde.

2.2. C heeft in 1961 een testament op laten maken. In dit testament heeft zij het vruchtgebruik van haar nalatenschap gelegateerd aan haar tweede echtgenoot (D). Haar twee kinderen uit haar eerste huwelijk werden, onder bezwaar van het hiervoor genoemde legaat, tot enig erfgenaam benoemd.

2.3. Op 30 november 1989 is door notaris E te Y een verklaring van erfrecht opgesteld. Hierin is vastgesteld dat D het legaat van vruchtgebruik niet heeft aanvaard.

2.4. Op 7 september 1990 is de akte van scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschap verleden. Volgens deze akte zijn alle bezittingen en schulden behorende tot de huwelijksgemeenschap betreffende het huwelijk van C en D toegescheiden aan D. Ter zake van deze scheiding en deling kregen eiseres en A een vordering wegens overbedeling op D van ieder 25% van de totale boedel, zijnde NLG 31.274.58.

2.5. In 1987 is door D een bankrekening geopend bij een bijkantoor van de F Bank in X (Duitsland). Bij de opening is een bedrag van NLG 30.000 op deze rekening gestort. Dit bedrag is voor een periode van 10 jaar vastgezet, waarbij de rente eerst vorderbaar en inbaar zou zijn na ommekomst van de termijn van tien jaar. Eiseres en A waren beiden gevolmachtigd om over deze bankrekening te beschikken. Zij hebben hiervoor op 21 oktober 1987 getekend.

2.6. Van de onder 2.5. genoemde bankrekening is geen melding gemaakt in het aangiftebiljet voor het recht van successie, dat naar aanleiding van het overlijden van C was ingediend.

2.7. In 1997 is de onder 2.5. genoemde bankrekening opgeheven. D, A en eiseres zijn naar Duitsland gereden en hebben het saldo van de rekening, inclusief de bijgeboekte rente, contant opgenomen en meegenomen naar Nederland. Het eindsaldo van de rekening bedroeg NLG 61.558,80 (DM 54.962,95). Het rentebestanddeel was derhalve NLG 31.558,50.

2.8. D heeft verklaard dat hij van het opgenomen geld NLG 20.000 aan eiseres heeft gegeven en eveneens eenzelfde bedrag aan A. Het rentebestanddeel over deze NLG 20.000, te weten NLG 7.889, is niet in de aangifte van eiseres over het jaar 1997 vermeld.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de onder 1.1. genoemde navorderingsaanslag, alsmede de boete, terecht aan eiseres zijn opgelegd.

3.2. Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij niet is gehoord in bezwaar en dat zij nooit een geldbedrag van NLG 20.000 van D heeft gekregen. Ook staat niet vast dat eiseres tot het rentebestanddeel was gerechtigd. Voorts heeft eiseres nooit ter kwader trouw gehandeld en is er geen sprake van een nieuw feit.

3.3. Verweerder heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat eiseres inderdaad niet is gehoord in bezwaar. Op 17 oktober 2005 heeft er wel een telefonisch onderhoud plaats gevonden tussen de gemachtigde van eiseres en verweerder. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder niet gemeend de uitspraak op bezwaar te herzien. Voorts heeft eiseres op geen enkele wijze haar stellingen aannemelijk gemaakt

3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten, wordt verwezen naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de rechtbank allereerst en ambtshalve het volgende. Eiseres heeft op 2 juni 2005 bezwaar aangetekend tegen de onder 1.1. genoemde navorderingsaanslag met dagtekening 15 juni 2005. Eiseres heeft derhalve voor het begin van de bezwaartermijn bezwaar aangetekend tegen deze beschikking. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid en onder a van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat eiser tijdig bezwaar heeft aangetekend. De rechtbank leidt hieruit af dat de navorderingsaanslag met dagtekening 15 juni 2005 is verzonden voor 2 juni 2005 en op deze datum derhalve reeds tot stand was gekomen. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid en onder a van de Awb is niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser derhalve op juiste gronden achterwege gebleven.

4.2. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte eiseres niet in bezwaar heeft gehoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is in belastingzaken verweerder slechts gehouden tot het horen van eiseres in de bezwaarfase indien de belastingplichtige heeft verzocht te worden gehoord. Vaststaat dat eiseres een dergelijk verzoek voor de uitspraak op bezwaar niet heeft gedaan. Voorts heeft verweerder na de uitspraak op bezwaar eiseres op 17 oktober 2005 gehoord. Van dit gesprek is op dezelfde dag een verslag op gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van schending van de hoorplicht.

4.3. Ingevolge artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) zijn inkomsten uit vermogen alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben.

4.4. Inkomsten worden, ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet, beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:

a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel

b. vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hierboven genoemde feiten, eiseres sinds het overlijden van haar moeder voor 25 % gerechtigd was tot de (volle eigendom) van de hierboven genoemde Duitse bankrekening, waarop ten tijde van het overlijden van de moeder van eiseres een tegoed van ? 30.000 stond. De voordelen die uit dit tegoed worden getrokken, komen naar het oordeel van de rechtbank derhalve voor 25 % toe aan eiseres. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat van de rente ad ? 31.558,50 die uit het tegoed van deze Duitse bankrekening is getrokken, een bedrag van ? 7.889 toekwam aan eiseres. Nu deze rente in 1997 vorderbaar en inbaar is geworden, had eiseres het aan haar toekomende deel van deze rente als inkomsten uit vermogen in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 moeten opnemen. Voor eiseres haar andersluidende standpunten bieden de vaststaande feiten naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. Eiseres heeft ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die voormeld oordeel anders zouden kunnen maken. Eiseres heeft met name stukken en bescheiden overgelegd die betrekking hebben en op naam staan van haar broer, tevens gemachtigde.

4.6. In artikel 16, eerste lid, AWR, is bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.7. Verweerder mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 geen aanleiding gaf voor verweerder om nadere inlichtingen bij eiseres in te winnen. Verweerder hoefde niet aan de juistheid van de aangifte te twijfelen temeer nu de Duitse bankrekening ook niet in de aangifte voor het recht van successie was aangegeven. Mitsdien is de navorderingsaanslag terecht aan eiseres opgelegd.

4.9. De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt, ingevolge artikel 18, eerste lid, van de AWR (tekst 1997) met 100% verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Ingevolge paragraaf 21, tweede lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 (hierna: het Voorschrift), scheldt de inspecteur de boete tot op 50% kwijt in geval van opzet. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijke opzet.

4.10. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, aangezien zij van het bestaan van de Duitse bankrekening afwist, bewust het risico heeft genomen en derhalve aan opzet te wijten dat voor de onderhavige jaar te weinig belasting zou worden geheven. Gelet hierop is een boete van 50 % van de nagevorderde belasting naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 11 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.

Afschrift

verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.