Rechtbank Haarlem, 08-06-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:690 BC5466, 05/4465
Rechtbank Haarlem, 08-06-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:690 BC5466, 05/4465
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 8 juni 2006
- Datum publicatie
- 4 maart 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2006:BC5466
- Zaaknummer
- 05/4465
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Fout in aanslag door verkeerde overname aangifte komt voor rekening van verweerder. Er is geen mogelijkheid tot navordering en de navorderingsaanslag wordt door de rechtbank vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4465
Uitspraakdatum: 8 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 83.932. De aanslag is gedagtekend 29 oktober 2004.
1.2. Eiser heeft hiertegen bij brief van 4 november 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2005 het bezwaar ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen een beroepschrift ingediend bij verweerder. Verweerder heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 6 september 2005. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 10 februari 2006. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is mr. A verschenen.
2. Feiten
2.1. Eiser is als leraar/docent verbonden aan een vijftal onderwijsinstellingen en organiseert als ondernemer postzegelveilingen. Hij heeft op 30 juni 2000 een aangiftebiljet IB/PVV 1999 ingediend. Eiser wilde de (loon-)inkomstenbestanddelen van de vijf onderwijs¬instellingen aangeven bij vraag 2a. Het aangiftebiljet biedt bij vraag 2a echter slechts ruimte voor drie (loon-) inkomstenbestanddelen, zodat eiser onder de naam van de derde werkgever en de periode dat hij voor deze werkgever gewerkt heeft, verwijst naar een bijlage. De bijlage vermeldt zowel de drie voornoemde werkgevers als twee aanvullende instellingen, alle met de bijbehorende inkomstenbestanddelen. In de tussentellingen op het aangiftebiljet zijn de vijf inkomsten¬bestanddelen verwerkt.
2.2. De aanslagregelaar heeft het loon van de drie werkgevers die op het aangiftebiljet vermeld staan, in het InkomstenBelasting¬Systeem ingetoetst. Daarbij is verzuimd de inkomstenbestanddelen van de beide overige instituten over te nemen. De aanslagregelaar heeft de tussentellingen niet met elkaar vergeleken. De inspecteur heeft het belastbare inkomen van eiser, voor zover het rubriek 2 betreft, in overeenstemming met de ingetoetste gegevens, maar in afwijking van de aangifte vastgesteld.
2.3. De aanslagregelaar heeft bij de primaire aanslag van 13 maart 2003 de aangifte niet gevolgd voor wat betreft de zelfstandigenaftrek. Eiser heeft daartegen in 2001 tevergeefs bezwaar gemaakt, waarna hij beroep heeft ingesteld. In het verweerschrift inzake de primaire aanslag heeft de inspecteur aangekondigd in de onderhavige kwestie te willen navorderen. In de beroepsprocedure heeft de inspecteur eerst door middel van de zogenaamde interne compensatie deze fout proberen te corrigeren maar aangezien eisers beroep ongegrond is verklaard, was hier geen ruimte voor. Na de uitspraak in het beroep heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd. Aangezien eiser tegen voornoemde uitspraak beroep in cassatie instelde, zijn partijen overeengekomen om de uitspraak op bezwaar ten aanzien van deze navorderingaanslag aan te houden. Nadat ook het beroep in cassatie ongegrond is verklaard, heeft de onderhavige procedure zich ontwikkeld als onder 1 omschreven.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld als gevolg van een schrijf- of tikfout of een daarmee gelijk te stellen vergissing en, zo ja, of eiser dat redelijkerwijs had moeten begrijpen.
Tussen partijen staat vast dat er geen sprake is van een zogenaamd nieuw feit. Ook over de hoogte van de aangegeven inkomstenbestanddelen is geen geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ten aanzien van een beoordeling inzake de zogenaamde schrijf- en tikfouten, stelt de rechtbank voorop (overeenkomstig HR 8 augustus 2003, nr. 37570, BNB 2003/345) dat artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de hoofdregel behelst dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.
De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen.
4.2. Verweerder heeft aangevoerd dat de fout te wijten is aan eiser omdat de twee inkomsten¬bestanddelen die slechts in de bijlage zijn vermeld, bij vraag 2c op het aangiftebiljet hadden moeten staan.
Eiser heeft echter aannemelijk gemaakt dat de twee inkomstenbestanddelen verdedigbaar als 2a posten kunnen worden aangemerkt. Onweersproken staat vast dat eiser dit ook al jaren had gedaan en dat dit als zodanig ook door verweerder gevolgd werd.
Bovendien had de aanslagregelaar, zelfs indien beide inkomstenbestanddelen inderdaad onder 2c aangegeven hadden moeten worden, nog rekening moeten houden met de bijlage. Deze stelling wordt mitsdien verworpen.
4.3. De onderhavige fout is het gevolg van een foute beoordeling van de feiten door de aanslagregelaar dan wel van het feit dat de aanslagregelaar slechts de zelfstandigenaftrek heeft beoordeeld maar de overige elementen niet. Daarbij is geen acht geslagen op de afwijkingen in de tussentellingen noch op het aangegeven belastbaar inkomen en heeft er blijkbaar nadien slechts een zeer beperkte of geen controle plaatsgevonden. Deze fout dient voor rekening van de inspecteur te blijven, nu een belastingplichtige behoort te worden beschermd tegen fouten van de inspecteur die bij een zorgvuldige wijze van aanslagregeling redelijkerwijs hadden kunnen worden voorkomen.
In beide gevallen is er sprake van een onjuiste vaststelling van de feiten. Daarmee is er sprake van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim, dat geen schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing is.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht en niet als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd.
4.4. Door partijen is niet gesteld, en de rechtbank is ook niet gebleken, dat er sprake is van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR aangezien eiser niet opzettelijk onjuiste inlichtingen aan verweerder heeft verstrekt of opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden.
4.5. Nu uit het voorgaande blijkt dat er sprake is van een ambtelijk verzuim, is het antwoord op de vraag of het voor eiser wel of niet kenbaar was dat verweerder een fout had gemaakt, voor de uitkomst van dit geschil niet meer relevant, zodat dit geen bespreking behoeft.
4.6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven, omdat niet voldaan is aan de in artikel 16, eerste lid, van de AWR gestelde voorwaarden voor navordering.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, zijn er in beginsel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen daarvoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank stelt deze vast op een bedrag van € 21,36. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten aan de zijde van eiser is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de daarbij gehandhaafde navorderingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 21,36, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen; en
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van mr. C.J.W.M. Janssen, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.