Home

Rechtbank Haarlem, 07-08-2006, BC5477, 05/4776

Rechtbank Haarlem, 07-08-2006, BC5477, 05/4776

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 augustus 2006
Datum publicatie
4 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:BC5477
Zaaknummer
05/4776

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Bij zichtbaar vervalste paspoorten terecht toepassing van het anoniementarief. Enige oplettendheid bij eiser is vereist.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4776 LB/PVV

Uitspraakdatum: 7 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: A. (B. Adviseurs),

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Hoorn, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan eiser is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 23.599, alsmede een boete van € 11.799. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van verweerder verminderd tot respectievelijk € 6.581 en € 1.000.

Eiser is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2006 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A. Namens verweerder zijn verschenen C en D. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Voorts heeft A zonder bezwaar van de wederpartij twee producties overgelegd.

2. Feiten

2.1. In de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, dreef eiser onder de naam E een eenmanszaak waarvan de activiteiten bestonden uit het telen van bloemen en planten.

2.2. Op 7 januari 2004 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Dit onderzoek vond plaats in het kader van het landelijke project inzake identiteitsfraude en had tot doel vast te stellen of eiser heeft voldaan aan de eisen van artikel 28, onderdeel f (thans: onderdeel e), van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

2.3. Het boekenonderzoek heeft geresulteerd in correcties met betrekking tot zeven werknemers. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder vier van deze correcties laten vervallen. De drie resterende correcties hebben betrekking op de werknemers F, G en H. In het rapport van het boekenonderzoek, opgemaakt op 2 februari 2004, zijn deze correcties als volgt toegelicht:

“Volgens de [Wet LB 1964] en ook de handleiding loonbelasting moet de inhoudingsplichtige de identiteit vaststellen aan de hand van een geldig id-bewijs.

Inhoudingsplichtige verklaarde in de onderzochte periode de identiteit van de werknemers te hebben vastgesteld aan de hand van originele identiteitsbewijzen. Er is hem niets bijzonders opgevallen aan de id-bewijzen van de verderop in dit rapport genoemde werknemers.

Van enkele werknemers is er door [eiser] zelf een kopie gemaakt van het id-bewijs. Van de andere werknemers ontving [eiser] een door de werknemers gemaakte kopie. [Eiser] kon niet aangeven van welke werknemers hij zelf de kopie had gemaakt.

Een kritische beschouwing van de kopieën leidt tot de conclusie dat deze kopieën zijn gemaakt van een vals of vervalst paspoort. (…)

Aan de lay-out van de paspoorten is te zien dat de foto’s er zijn opgeplakt.

Een aanvullende bestudering van de kopieën van de brieven waarbij het sofinummer werd toegekend leidt tot de conclusie dat zij voor wat betreft de adressering bij (…) H, G (…) en F onvolledig zijn er letters en cijfers zijn gebruikt die niet tot de huisstijl van de belastingdienst behoren.

Voorts is de heer H in de loonadministratie opgenomen onder zijn voornamen.

Van (…) H [en] G (…) wijkt de handtekening op het vervalste id-bewijs sterk af van de handtekening op de loonbelastingverklaring. Een controle heeft blijkbaar niet plaatsgevonden.

[Eiser] kan dan ook onmogelijk de originele vervalsingen hebben gezien zonder dat het hem moet zijn opgevallen dat deze vals waren. (…)

Het gevolg hiervan is dat op het loon van de betreffende werknemers ingevolge art. 26b Wet LB 1964 het anoniementarief van toepassing is aangezien de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit wist of redelijkerwijze moest weten. (…)

Over de jaren 2001 en 2002 zal ik naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen opleggen. (…) Over de (…) correctie leg ik een boete op. Voor de hoogte en motivering van de boete verwijs ik u naar de separaat toegezonden mededeling (…).”

2.4. Bij brief van 9 januari 2004 aan eiser met het opschrift “kennisgeving ex art 67k” heeft verweerder de voorgenomen boetebeschikking als volgt toegelicht:

“De (voorgenomen) vergrijpboete bedraagt 50% (…). De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te leggen, heb ik vermeld in het conceptcontrolerapport en betreffen kort samengevat:

De inhoudingsplichtige heeft genoegen genomen met door de werknemers aangeleverde kopieën van ID-bewijzen.

Dat de paspoorten vals waren was overduidelijk en eenvoudig te constateren. Inhoudingsplichtige moet geweten hebben dat de paspoorten ondeugdelijk waren.

Ook een vergelijking van de paspoorten met loonbelastingverklaringen in samenhang met de lay-out van de brieven waarbij een sofinummer is toegekend zou hebben moeten leiden tot de conclusie dat de overgelegde identiteitsbewijzen niet juist kunnen zijn.

Nu de inhoudingsplichtige wist dan wel moet hebben geweten dat de betreffende werknemers onjuiste gegevens hebben verstrekt en hij toch het anoniementarief niet toepast kan niet anders worden gesteld dan dat hij opzettelijk toepassing van het anoniementarief achterwege heeft gelaten. Inhoudingsplichtige heeft zich immers gezien bovenstaande feiten willens en wetens aan de niet als denkbeeldig te verwaarlozen kans blootgesteld dat de weinig belasting zou worden geheven/voldaan.”

Bij brief van 4 maart 2004 met het opschrift “Mededeling ex art 67g AWR” heeft verweerder aan eiser laten weten dat de boetebeschikking op deze gronden berust.

2.5. Bij brief van 22 januari 2004 aan verweerder heeft eiser een verklaring afgelegd over de gang van zaken rond personen die tijdelijk bij hem in dienst kwamen. Deze verklaring houdt onder meer in:

“ik [ben] na het plaatsen van advertenties (…) benaderd door twee personen die mij aan mensen konden helpen. De namen van deze mensen waren ene I en ene J. Deze twee kwamen nadat ze mij hadden gebeld naar mijn bedrijf toe voor een gesprek en hadden ook twee andere mensen mee. Deze twee, I en J kwamen voorzover ik weet uit Polen. (…) Ik zei direct tegen die I dat ik alleen mensen aan kon nemen met EU papieren, waarop die I direct zei dat hij mensen uit Polen had met Duitse papieren.

De twee andere mensen lieten nadat I wat tegen ze zei hun paspoorten zien. Ik heb beide paspoorten in mijn handen gehad en bekeken. Voorzover ik kon zien mankeerde daar niets aan (…). I zei dat ze direct aan de slag konden (…). Ik heb die twee direct die dag aan het werk gezet en sprak met I en J af dat ze me meer mensen zouden brengen.

(…) de volgende dag vroeg ik de twee mensen die al aan het werk waren of ze de papieren wilden invullen en hun paspoort aan mij wilden geven. De zeiden (…) tegen mij dat I die had en dat hij de volgende dag zelf de kopie zou geven. Ik had daar geen problemen mee omdat ik had begrepen dat I de paspoorten van de jongens bij zich hield in verband met openstaande kosten naar hem toe.

Vervolgens kwamen er elke keer andere mensen bij die samen met I bij mij kwamen en die hun paspoorten lieten zien. Van enkele heb ik zelf kopie gemaakt en van andere deden de mensen dat zelf. Dit kwam omdat ik zelf soms geen tijd had om dit te doen. Ik heb echter wel degelijk alle paspoorten gezien en in handen gehad. (…) Ik was zelf overtuigd dat de papieren allemaal in orde waren en heb zoals dat hoort alles netjes in mijn administratie verwerkt. Ik heb bij sommige mensen wel hun sofi-nummer na laten trekken bij de belastingdienst. Dit heb gedaan door de belastingdienst te bellen (…).

Ik heb ondertussen van u begrepen dat er vrijwel zeker een aantal papieren niet in orde zijn. Ik vind dit erg vervelend. (…) ik [heb] nooit de intentie gehad om met illegale mensen aan de slag te gaan.”

2.6. Op 30 maart 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Dit bezwaar hield onder meer in:

“Wij gaan dan ook niet accoord met de toepassing van het eindheffingstarief voor anonieme werknemers en een vergrijpboete van 50% wegens opzet of grove schuld.”

2.7. Bij faxbericht van 15 september 2004 schreef de toenmalige gemachtigde van eiser aan verweerder dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat de bezwaartermijn wordt aangehouden. Op 24 juni 2005 heeft op initiatief van verweerder ten kantore van eisers toenmalige gemachtigde een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en zijn toenmalige gemachtigde en C namens verweerder. Tijdens dit gesprek zijn de kopieën van de identiteitsbewijzen, de loonbelastingverklaringen en de kopieën van de brieven waarbij de sofi-nummers werden toegekend doorgenomen. Dit gesprek heeft geleid tot een brief van verweerder aan eiser met dagtekening 24 juni 2005. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“Met betrekking tot de bij het boekenonderzoek betrokken werknemers K, L, H, M, G, F en N kun je van mening blijven verschillen over de vraag welke vervalsingen al dan niet kenbaar zijn geweest voor de werkgever. Bij de behandeling van het bezwaarschrift heb ik getracht op een objectieve wijze hiernaar te kijken. Hierbij heb ik met name ook de geringe informatievoorziening en algemene bekendheid in de betreffende controlejaren mee laten wegen.

Ter voorkoming van een beroepsprocedure doe ik u het volgende compromisvoorstel. De correcties van werknemers H, G en F blijven in stand. De correcties ter zake van de werknemers M, N, K en L komen te vervallen, omdat ik van mening ben dat dit geen voor de werkgever kenbare vervalsingen zijn. (…)

Gelet op de navolgende punten matig ik de boete in dit specifieke geval tot € 1.000.

1. De controlejaren betreffen 2001 en 2002 en de informatie die de Belastingdienst in deze periode ten aanzien van dit onderwerp verstrekte was minimaal.

2. Het absolute bedrag van de boete en de wanverhouding.

3. Er is geen sprake van recidive.”

2.8. Op 12 augustus 2005 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan conform de hierboven vermelde brief van 24 juni 2005.

2.9. Met betrekking tot de boete heeft verweerder bij verweerschrift het standpunt ingekomen dat eiser grove schuld kan worden verweten.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd.

3.2. Eiser heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat hij te goeder trouw ervan uit is gegaan – en ook mocht gaan – dat alle overgelegde paspoorten en kopieën daarvan echt waren. Hij heeft voorts gesteld dat vóór het onderzoek van verweerder een controle door “de uitvoeringsinstantie GUO” heeft plaatsgevonden waarbij de valsheid van de paspoorten niet is opgemerkt. Ook de doorzending van het rapport van het boekenonderzoek van verweerder aan GUO heeft aan de zijde van GUO niet tot verdere stappen geleid. Hieruit concludeert eiser dat het ook voor experts kennelijk niet zonneklaar is dat sprake was van vervalsingen.

3.3. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat eiser had moeten weten dat sprake is van vervalsingen. Eiser is naar zijn mening ernstig nalatig geweest door niettemin ervan uit te gaan dat de papieren in orde waren. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, zijn naar de mening van verweerder terecht opgelegd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de documenten als bedoeld in artikel 28, onderdeel f (thans: onderdeel e), van de Wet LB 1964 echt zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor de toepassing van het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van die wet.

4.2. In het onderhavige geval had eiser naar het oordeel van de rechtbank echter beter moeten weten waar het gaat om identiteitsbewijzen van de werknemers F, G en H.

Op de kopie van het paspoort van F is duidelijk te zien dat er geknoeid is met de geboortedatum. Reeds hierom heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen aannemen dat dit document echt was.

Op de kopie van het paspoort van G is duidelijk te zien dat de pasfoto er later op is geplakt. Daar komt bij dat de handtekening op de loonbelastingverklaring geen enkele gelijkenis vertoont met de handtekening op de kopie van het paspoort. Deze omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat eiser in redelijkheid niet heeft kunnen aannemen dat het paspoort van G echt was.

De foto op de kopie van het paspoort van H lijkt er eveneens te zijn opgeplakt. Daar komt bij dat op de loonbelastingverklaring niet als achternaam H is ingevuld, doch de naam O gevolgd door de initiaal P. Op de kopie van het paspoort is echter vermeld dat H’s voornamen Q O zouden zijn. Voorts vermeldt de aan eiser verstrekte brief van de Belastingdienst waarbij een sofinummer aan H zou zijn verstrekt in het briefhoofd slechts de voornamen Q O en wordt nergens in die brief de achternaam vermeld die in het paspoort staat. Dit een en ander in aanmerking genomen, heeft eiser in redelijkheid niet kunnen aannemen dat het paspoort van H echt was.

De navorderingsaanslag, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, is derhalve terecht opgelegd.

4.3. Met betrekking tot de boetebeschikking overweegt de rechtbank in de eerste plaats het volgende. Verweerder heeft aan eiser vóór de oplegging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking kenbaar gemaakt welke feitelijke gedraging hem werd verweten. Eiser is daarbij ook heeft medegedeeld dat een boete zou worden opgelegd omdat het naar het oordeel van verweerder aan eisers (voorwaardelijk) opzet was te wijten dat te weinig belasting was geheven. Eerst in zijn verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser grove schuld kan worden verweten. Eiser heeft gelegenheid gehad dat verwijt ter zitting te bestrijden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser doordat verweerder pas in zijn verweerschrift hem grove schuld heeft verweten, in zijn verdediging zodanig is geschaad dat in dat opzicht niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak (vgl. HR 4 april 2001, nr. 35.917, BNB 2001/272, en HR 24 december 2004, nr. 39.081, BNB 2005/122).

In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat het in 4.2 hiervóór overwogene de conclusie rechtvaardigt dat eiser bij de vaststelling van de identiteit van de werknemers F, G en H zeer nonchalant en onvoorzichtig is geweest. Eiser heeft daarbij dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De boete is derhalve terecht opgelegd.

4.4. Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM is overschreden. Of op het aan eiser toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf 2 februari 2004, zijnde de datum waarop het rapport van het boekenonderzoek is opgemaakt. In dit rapport is immers vermeld dat aan eiser een boete zal worden opgelegd, zodat eiser vanaf dat moment de redelijke verwachting kon hebben dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan vóór 2 februari 2006. De rechtbank constateert derhalve dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, tenzij sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld en zij zijn de rechtbank ook niet gebleken. Met name in de periode tussen 30 maart 2004 – de datum waarop bezwaar is gemaakt – en 24 juni 2005 – de datum waarop het hiervóór in 2.7 vermelde gesprek heeft plaatsgevonden – lijkt de zaak zonder goede verklaring te hebben stilgelegen. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en de boete (verder) verminderen met een bedrag gelijk aan 10 percent van het na de uitspraak op bezwaar resterende boetebedrag.

4. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten van het geding aan de zijde van eiser. De rechtbank stelt de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 322 x 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld) x 2 (proceshandelingen) = € 644. De reiskosten van eiser stelt de rechtbank vast op € 17,66 (retour Ursem-Haarlem per openbaar vervoer, tweede klas). De verletkosten van eiser stelt de rechtbank vast op 3 uur x € 25 = € 75. De proceskosten bedragen derhalve € 736,66.

5. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond,

- handhaaft de uitspraak inzake de naheffingsaanslag,

- vernietigt de uitspraak inzake de boetebeschikking,

- vermindert de boete tot een bedrag van € 900,

- gelast dat de Staat aan eiser vergoedt het door hem ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 37,

- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van eiser, vastgesteld op € 736,66, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 7 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C.W. Douma, mr. J. van de Merwe en mr. E. Jochem in tegenwoordigheid van mr. H. Çiblak, griffier.

De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.