Rechtbank Haarlem, 07-09-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:401 BC9291, 05/2432
Rechtbank Haarlem, 07-09-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:401 BC9291, 05/2432
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 7 september 2006
- Datum publicatie
- 16 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2006:BC9291
- Zaaknummer
- 05/2432
Inhoudsindicatie
De op grond van de dadingsovereenkomst uitgekeerde schadevergoeding vloeit voort uit en staat in direct verband met de dienstbetrekking van eiser en dient op die grond te worden aangemerkt als belastbaar loon (artikel 3.18 Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964).
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2432
Uitspraakdatum: 7 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 januari 2005 een aanslag inkomsten¬belasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 270.888.
1.2. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens gebrek aan motivering.
1.3. Eiser is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend, verweerder een conclusie van dupliek.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006 te Haarlem. Verschenen is A als gemachtigde van eiser alsmede mr B namens verweerder.
Partijen hebben voorafgaande aan de mondelinge behandeling elk een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s wordt als hier ingelast aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een compromis te bereiken. Bij mailbericht van 7 juli 2006 heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat partijen hierin niet zijn geslaagd. Tevens is in dat bericht verzocht uitspraak te doen. Verweerder heeft op diezelfde dag toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Eiser is in 1993 in dienst getreden bij C Groep BV. Aandeelhouder van C Groep BV is op dat moment D BV, bestuurder en aandeelhouder van D BV is C. Naast het daartoe gesloten arbeidscontract heeft eiser op 21 december 1992 een aanvullende overeenkomst gesloten met C Groep BV (in deze overeenkomst aange¬duid als: ‘C’) waarin - voor zover hier van belang - is vastgelegd:
“overwegende,
dat in de arbeidsovereenkomst tussen partijen d.d. 21 december 1992 het voornemen is vastgelegd om X per 1 januari 1995 te benoemen tot direkteur van ‘C’, behoudens aldaar omschreven bijzondere omstandigheden,
dat X bij gelegenheid van deze benoeming in de gelegenheid zal worden gesteld aandelen in ‘C’ te verwerven,
(…)
komen overeen als volgt
(…)
2. X zal per de datum van zijn benoeming tot direkteur van ‘C’ in de gelegenheid worden gesteld een aandelenparticipatie in ‘C’ te verwerven van tenminste 3% en ten hoogste 5%. De koers van deze aandelen, uitgaande van nominaal f 100,00 bedraagt in 1994 f 1.165,00 resp. in 1995 f 1.250,00 resp. in 1996 f 1.335,00. X zal de koopsom in contanten voldoen”.
2.2. In een brief van C Groep BV van 15 augustus 1995 aan eiser wordt beves¬tigd dat als gevolg van een reorganisatie de voorgenomen benoeming van eiser tot directeur vooralsnog wordt uitgesteld. In deze brief wordt voorts - voor zover hier van belang - vermeld:
“3. In verband met de hiervoor genoemde wijziging van de financieringsstruktuur, wordt onze overeenkomst d.d. 21 december 1992 terzake van de mogelijkheid om aandelen in C Groep BV te verwerven ontbonden. Binnenkort zullen wij u een voorstel voorleggen met betrekking tot de mogelijkheid om certificaten van aandelen in C Groep BV te verwerven”.
2.3. In een brief van C Groep BV van 24 juni 1996 aan eiser wordt - voor zover hier van belang - medegedeeld:
“Betreft: participatie in C Groep BV
Vorig jaar is jou de toezegging gedaan om in staat te worden gesteld een middellijk belang in C Groep BV te verwerven en tegen de koers van 1995.
Tengevolge van de voortdurende onzekerheid met betrekking tot de fiscale regelgeving inzake de financiële verhoudingen tussen werkgever en werknemer, met name op het gebied van aandelenparticipaties in het eigen bedrijf, is het zeer tot mijn spijt nog steeds niet mogelijk gebleken een voor alle betrokkenen passende vorm te vinden.
Helaas zal het nog tenminste enige maanden duren, alvorens de vereiste fiscale duidelijkheid aanwezig is. Het lijkt mij daarom juist om hiermede de in de aanhef genoemde toezegging te bevestigen”.
2.4. Op enig moment is besloten dat participatie in de C Groep zou plaatsvinden via een nog op te richten rechtspersoon E (Aandelen Kapitaal Managers C). In een vertrouwelijke notitie aan F en G. , beiden manager bij De C Groep BV, en H, zijn belastingadviseur, en I, zijn notaris, schrijft C - voor zover van belang - het volgende:
“Betreft: kapitalisatie C Groep B.V.
1. Uitgangspunten
a. emissie 18.000.000 AK, volledig te plaatsen bij J tegen een koers gelijk aan de voorgaande emissies
(…)
2. E
Verwacht mag worden, dat rente-aftrek (IB) op lening bedrijf/direkteur als persoonlijke verplichting alsnog zal worden gehandhaafd in voorstellen Vermeend. Binnenkort is hierover zekerheid, waarna met spoed E kan worden afgewikkeld.
Uitgangspunten:
a. Maximale deelneming E 5% (ca. 3 mio)
b. Aantal participanten thans 6, in verband met recente overnames mogelijk 9 – 12.
Maximale storting per participant 250.000.
c. Emissiekoers gelijk aan voorgaande emissies.
d. Mogelijkheid volledige bedrag te lenen. Condities/methodes nader te bepalen.
e. Aandelen E certificeren. (…)
Uitwerken en afronden eerste kwartaal 1997.”
2.5. In een memo aan C van 17 januari 1998, refererend aan een gesprek tussen hen beiden op 12 november 1997, schrijft eiser - voor zover hier van belang:
“4. Met betrekking tot het onderwerp aandelenparticipatie zou op zeer korte termijn, vermoe¬delijk voor het einde van het jaar, een definitief voorstel volgen. In grote lijnen, begrijp ik, komt het neer op een risicodragende participatie van 1,2% tegen de koers van 1995, waarbij C Groep de financiering hiervoor beschikbaar stelt en hierbij sprake zal zijn van geringe lasten voor de betrokkene.
Met name met betrekking tot het laatstgenoemde onderwerp ontvang ik graag zo spoedig mogelijk nadere, meer gedetailleerde informatie, desnoods in voorlopige vorm. Op basis van deze (voorlopige) gegevens kan ik mij in ieder geval tijdig verdiepen in de gekozen constructie, de eraan verbonden (juridische en financiële) aspecten en in het kader van mijn persoonlijke financiële planning e.e.a. goed voorbereiden. Ik wacht met belangstelling je berichten hierover af.”
2.6. Op 18 december 1998 wordt een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen verzeke¬rings¬maatschappij K en C Groep BV, later gevolgd door een volledige overname door K als gevolg waarvan eiser (en samen met hem ook diverse andere werknemers van C Groep BV) niet langer in staat kan worden gesteld aandelen in C Groep BV te verwerven.
2.7. Bij brief van 22 maart 2000 refereert C namens C Groep BV aan een in 1995 gedane toezegging:
“In 1995 was afgesproken, dat u, tegen betaling van de toenmalige waarde, middelijk zou kunnen participeren op basis van 1% van het toenmalige aandelenkapitaal, zijnde 93 aandelen tegen een koers van f 4.164,000.
Alhoewel de betrokken participatie, met de daaraan verbonden kansen en risico’s, niet tot stand is gekomen en ook niet is komen vast te staan dat u daadwerkelijk had willen participeren, willen wij toch respecteren dat er sprake is geweest van een zeker recht met een daaraan toe te kennen waarde”
waarna eiser een alternatief wordt aangeboden onder de voorwaarde dat hij: “formeel afstand doet van eventuele oude rechten terzake”.
2.8. Eiser is van opvatting dat hij, als gevolg van het niet nakomen van toezeggingen om in enigerlei vorm aandelen C Groep te verwerven, schade heeft geleden. Samen met F, (directeur van C Groep BV van 1994 tot 2000) en G (een andere oud-manager van C Groep BV) is hij een procedure gestart bij de rechtbank Utrecht tegen C, D BV en C Groep BV. In een tussenvonnis van 3 april 2002 heeft de rechtbank Utrecht overwogen - voor zover hier belang:
“4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat C aan ieder van de eisers heeft toegezegd dat de desbetreffende eiser met een door C /de C Groep eenzijdig te bepalen bedrag, middellijk deel zou kunnen nemen in het aandelenkapitaal van de op te richten rechtspersoon E (Aandelen Kapitaal Managers C) welke rechtspersoon op haar beurt voor maximaal 5 % middellijk zou deelnemen in de C Groep.
4.3. De navolgende geschilpunten houden partijen echter verdeeld:
a. voor welk aantal/percentage ieder van eisers mee zou mogen doen;
b. wat de aankoopprijs is van één certificaat van aandeel;
c. of eisers ook met uitbreidingen van het kapitaal van de C Groep mee zouden mogen doen en zo ja, of zij dat zouden hebben gedaan.
(…)
4.5. (…) X stelt dat C , nadat hij, X , bereid was gevonden om zijn sedert 1992 vastgelegde afspraak op deelneming in het geplaatste kapitaal van de C Groep prijs te geven, hem heeft toegezegd dat hij, X, aanspraak op een deelneming van 1,2% van het geplaatste kapitaal van C Groep zou hebben en dat deze toezegging in algemene bewoordingen door C bij brief van 24 juni 1996 is bevestigd.
(…)
4.10. Vast staat dat door C met eisers regelmatig is gesproken over participatie door hen (via E) in het aandelenkapitaal van C Groep en dat hij in die gesprekken wisselende bedragen (…) heeft genoemd. Voldoende staat vast dan zowel over de specifieke invulling van de toezegging als de vaststelling van het aantal aandelen waarvoor de toegezegde participatie zou gelden, nog overleg tussen partijen gaande was.
(…)
4.11. De rechtbank is van oordeel dat wel voldoende is komen vast te staan dat het aanbod van C betrekking heeft gehad op het aandelenkapitaal C Groep van begin 1995 (het moment waarop het aanbod voor het eerst werd gedaan). Vast staat dat het aantal aandelen C Groep 7.354 bedroeg zodat eisers aanspraak kunnen maken op een middellijke participatie met (een bedrag gelijk aan de waarde van) 1 % van 7.354 aandelen, zijnde 73,5 aandelen. C c.s. hebben immers zelf gesteld dat C in een aantal brieven aan eisers heeft geschreven dat het aantal van 93 op een kennelijke vergissing berust en dat dit aantal 73,5 had moeten zijn, zijnde 1 % van 7.354 aandelen C Groep begin 1995.
4.12. Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat eisers de door C gedane toezegging in deze zin hebben mogen begrijpen dat ieder van hen ten hoogste aanspraak zou kunnen maken op een middellijke participatie met 1 % van 7.354 aandelen, zijnde 73,5 aandelen tegen een prijs van f 4.164,- per aandeel.”
waarna de eisers in deze civiele procedure in de gelegenheid worden gesteld om nader bewijs te leveren dat zij gerechtigd zijn geweest om deel te nemen in toekomstige kapitaals¬uit¬brei¬dingen van C Groep en die bevoegdheid ook hebben kunnen uitoefenen..
2.9. Ter beëindiging van bovengenoemde procedure is op 26 juni 2002 tussen D BV enerzijds en eiser, F en G ander¬zijds, een dadingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“b. G, X en F hebben van D toezeggingen gekregen om middellijk een aandelenparticipatie te verkrijgen in de C Groep B.V. die qua aantal aandelen beperkt zou zijn en niet uitgebreid zou kunnen worden bij latere aandelenemissies;
c. deze toezeggingen zijn door D niet nagekomen ten gevolge waarvan G, X en F een procedure zijn begonnen tegen onder meer D;
d. partijen met elkaar te rade zijn gegaan en de navolgende dading met elkaar wensen aan te gaan;
Zijn het navolgende overeengekomen:
1. D betaalt uiterlijk op 27 juni 2002 telefonisch aan G, X en F ieder EUR 113.445 (NLG 250.000) als schadevergoeding voor het niet verkrijgen van aandelen door G, X en F van een middellijke aandelenparticipatie in de C Groep B.V. en het daardoor niet realiseren van koerswinsten met betrekking tot deze aandelenparticipatie. (…)”
2.10. In een schriftelijke verklaring van F met dagtekening 25 februari 2006 en gevoegd bij de pleitnota van gemachtigde, is onder andere opgenomen:
“Dit aandelenplan, waaraan de heer X heeft deelgenomen, omvat de uitgifte van aandelen per 1 januari 1995 tegen de waarde per die datum, aan de managers die daarvoor in aanmerking kwamen. De betreffende managers is gevraagd of zij aandelen wilden kopen en deze hebben daar unaniem ja tegen gezegd.
Per 1 januari 1995 was er derhalve een toestand waarbij de verplichting bestond voor de heer C c.q. de C Groep om aandelen te leveren en voor de managers de verplichting bestond om die aandelen af te nemen. Vast stond het bedrag waarvoor de managers zouden deelnemen. Niet vast stond op dat moment het aantal aandelen omdat de waarde van de aandelen nog diende te worden afgestemd met de belastingdienst. Deze afstemming heeft later plaatsgevonden en is uitgevoerd door L, kantoor Q. Deze afstemming heeft uiteindelijk geleid tot een ‘ruling’ met de Belastingdienst Grote Ondernemingen.
De economische overdracht vond plaats per 1 januari 1995, de juridische levering van de aandelen zou later plaatsvinden. De juridische levering van de aandelen heeft echter nooit plaatsgevonden omdat de heer Kamerbeek de aandelen heeft vervreemd aan een derde”.
2.11. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.443.
In een brief van 9 november 2004 aan verweerder schrijft eiser:
“Hierbij doe ik de door u gevraagde dadingsovereenkomst toekomen. Uit deze overeen¬komst blijkt de achtergrond van de door mij ontvangen uitkering. Er is geen sprake van een optieregeling. Er is wel een toezegging geweest voor aandelenparticipatie, maar deze is niet geëffectueerd in een optieplan.
Uit de overeenkomst blijkt dat sprake is van een schadevergoeding voor gederfde koerswinst.
Aangezien zowel een schadevergoeding als koerswinst op aandelen onbelast zijn, is de schade¬vergoeding door mij niet in het inkomen begrepen.”
2.12. Verweerder heeft het bedrag dat eiser heeft ontvangen op grond van de dadings¬over¬een¬komst aangemerkt als belastbaar loon, het aangegeven belastbaar inko¬men verhoogd met het ontvangen bedrag van € 113.445 en een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 270.888.
3. Geschil
3.1. In geschil is of verweerder terecht het door eiser ontvangen bedrag van € 113.445 heeft aangemerkt als belastbaar loon en daarmee als inkomen uit werk en woning.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hun toelichting ter zitting.
3.3. Eiser concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.443 overeen¬kom¬stig de ingediende aangifte.
Verweerder concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak omdat daarin het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, en voorts tot handhaving van de opgelegde aanslag.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De door gemachtigde ingediende motivering van een daarvóór ingediend pro forma bezwaarschrift is bij verweerder door een misverstand in ongerede geraakt. Het bezwaar is - zoals ook door verweerder in de beroepsfase wordt erkend - in de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard zodat het beroep van eiser gegrond zal worden verklaard.
In de verklaring van de gemachtigde ter zitting niet opnieuw een bezwaarprocedure te willen voeren en de voorkeur te geven aan een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank, ziet de rechtbank aanleiding de zaak niet terug te verwijzen.
4.2. Ten aanzien van de belastbaarheid van het door eiser ontvangen bedrag van € 113.445 overweegt de rechtbank als volgt.
4.3. In het tijdsverloop tussen het aangaan door eiser van de arbeidsovereenkomst met C Groep BV in 1992 en het daarbij uitgesproken voornemen om hem aandelen in C Groep BV te laten verwerven tot aan de procedure bij rechtbank Utrecht gevolgd door het uiteindelijk sluiten van de dadings¬over¬eenkomst is 2002, is veel onzekerheid en onduidelijkheid ontstaan en vervolgens blijven voort¬bestaan over het eventueel participeren - middelijk dan wel onmiddellijk - door eiser in het aandelenkapitaal van C Groep BV.
De overgelegde stukken roepen het beeld op van voornemens en zekere toezeggingen om eiser bedoelde aandelen ter gelegener tijd te laten verwerven, onder nader vast te stellen voorwaarden. Vervolgens werden deze voornemens weer ingetrokken of gewijzigd, al dan niet onder het doen van andere of aanvullende toezeggingen.
4.4. Zo is niet in geschil dat eiser in 1992 bij indiensttreding bij C Groep BV een toezeg¬ging is gedaan om na de voorgenomen benoeming tot directeur in 1995 in de gelegenheid te worden gesteld om aandelen te verwerven. In algemene termen is daarbij gesproken over de omvang (tussen de 3% en de 5%) van de participatie en de te hanteren koers.
Echter, zoals omschreven onder 2.2. wordt in 1995 deze toezegging ingetrokken en wordt vervolgens een nieuwe toezegging gedaan.
Eiser is met deze intrekking akkoord gegaan, zo begrijpt de rechtbank uit de toelichting ter zitting van gemachtigde alsmede uit de overweging van rechtbank Utrecht daaromtrent zoals weergegeven onder 2.8.
In het navolgende zal de rechtbank er dan ook van uit gaan dat de toezegging uit 1992 uitein¬delijk niet tot enig resultaat heeft geleid en ten aanzien van de onderhavige aanslag verder buiten beschouwing kan blijven.
4.5. Tussen partijen is evenmin in geschil (zoals ook door rechtbank Utrecht in zijn overwe¬ging 4.2 omschreven) dat na de intrekking van de uit 1992 daterende toezegging, aan eiser in 1995 een nieuwe toezegging is gedaan.
In de onder 2.2. en 2.3. omschreven brieven wordt dit bevestigd. Echter, bedoelde toezegging heeft naar het oordeel van de rechtbank nimmer geleid tot definitieve overeen¬stem¬ming over de omvang van de beoogde participatie en de voorwaarden (prijs, wijze van financiering, enz) waaronder deze participatie tot stand zou moeten komen.
Tussen partijen is gedurende een reeks van jaren overleg gevoerd (waaraan ook andere oud-werknemers van C Groep BV aan wie soortgelijke toezeggingen zijn gedaan, een bijdrage hebben geleverd) over de definitieve invulling en uitwerking van bedoelde toezegging.
In de brief van 24 juni 1996 (weergegeven onder 2.3.) wordt dit bevestigd. In de overweging 4.3 van het vonnis van de rechtbank Utrecht wordt dan ook vastgesteld dat tussen partijen in ieder geval verdeeldheid bestond over het aantal of het percentage waarvoor eiser mee zou mogen doen, de aankoopprijs van een certificaat, en de vraag of eiser ook met uitbreidingen van het kapitaal van de C Groep mee zouden mogen doen en zo ja, of hij dat zou hebben gedaan.
4.6. Dit oordeel dat ook de toezegging uit 1995 nimmer heeft geleid tot definitieve overeen¬stem¬ming over de uiteindelijk te verkrijgen participatie, vindt tevens bevestiging in de memo van eiser zoals onder 2.5. weergegeven.
In deze memo geeft eiser aan dat er slechts sprake is van een algemene toezegging: ”In grote lijnen, begrijp ik, komt het neer op…”, wijst hij C er op dat het voornemen bestond om eind 1997 een definitief voorstel te formuleren: “…zou op zeer korte termijn, vermoe¬delijk voor het einde van het jaar, een definitief voorstel volgen.” en stelt daarmee vast dat dit voorstel tot op dat moment nog niet is geformu¬leerd, en verzoekt hij tenslotte nadrukkelijk om alsnog het voorstel te formuleren: “desnoods in voorlopige vorm” opdat hij zich al kan verdiepen in de te kiezen constructie en de daaruit voortvloeiende consequenties.
4.7. De stelling van gemachtigde (onder verwij¬zing naar uitlatingen van C ter zit¬ting van de rechtbank Utrecht zoals verwoord onder overweging 4.6 in de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht en onder verwijzing naar notitie van 9 december 1996, hiervoor onder 2.4. weergegeven) dat al op 9 december 1996 definitief duidelijkheid is ontstaan over de modaliteiten van de aande¬lenparticipatie waarna de managers de desbetreffende voorwaarden hebben geaccep¬teerd, kan de rechtbank niet volgen.
Allereerst betreft de onderbouwing (slechts) een stelling van C ter zitting van de rechtbank Utrecht die niet door de rechtbank in die zin is overgenomen. Gemachtigde heeft ter zitting van deze rechtbank voor die door C gedane (blote) stelling ook geen nader bewijs aangedragen.
Voorts wijst de rechtbank er op dat de notitie van 9 december 1996 is gericht aan diverse personen, waaronder F en G, maar niet is gericht aan eiser. De naam van eiser wordt evenmin in het betreffende stuk genoemd. Boven¬dien is in het stuk geen sprake van een definitieve besluitvorming, gelet op de gehan¬teerde bewoordingen als ‘Verwacht mag worden dat…’, ‘Binnenkort is hierover zekerheid, waarna met spoed E kan worden afgewikkeld”, ‘Mogelijkheid volledig bedrag te lenen. Condities/methode ander te bepalen’ en de afsluitende conclusie: “uitwerken en afronden eerste kwartaal 1997’. Onder deze omstandigheden valt niet goed in te zien dat de managers al in november 1996 akkoord gaan met een voorstel dat op 9 december 1997 nog onvoldoende duidelijk is.
Tenslotte wijst de Rechtbank er op dat bedoelde stelling van gemachtigde in strijd is met hetgeen eiser in het bovenomschreven heeft memo verklaard, namelijk dat eind 1997 nog altijd geen definitief voorstel was geformuleerd waarna hij expliciet verzoekt om een voorstel - desnoods in voorlopige vorm.
4.8. De verklaring van F, zoals onder 2.10. weergegeven, waarin wordt verklaard dat per 1 januari 1995 een toestand was ontstaan waarbij de verplichting bestond voor de heer C c.q. de C Groep om aandelen te leveren en voor de managers de verplichting bestond om die aandelen af te nemen, maakt het oordeel van de rechtbank evenmin anders.
Niet alleen is deze verklaring eerst tien jaar na bedoelde toezegging opgesteld en niet nader onderbouwd, maar de verklaring is voorts in strijd met de door eiser geschreven memo (onder 2.5.), waarin eiser vaststelt dat ook eind 1997 nog steeds geen definitieve overeenstemming is bereikt).
Deze verklaring is tevens in strijd met de stelling van gemachtigde ter zitting (onder verwij¬zing naar de notitie van 9 december 1996) dat eerst op 9 december 1996 definitief duidelijkheid is ontstaan over de modaliteiten van de aandelenparticipatie en de daarop volgende acceptatie door de managers van de desbetreffende voorwaarden.
De in de verklaring van F ingenomen stelling - welke stelling blijkens zijn pleitnota ook door eiser wordt ingenomen - dat reeds op 1 januari 1995 sprake is van een economische levering van ‘de aandelen’ faalt reeds daarom nu de stelling in de verklaring van F zich beperkt tot het bedrag waarvoor de managers zouden deelnemen en hij onderkent dat nog onduidelijk was hoeveel aandelen zouden worden afgenomen.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan desondanks moet worden geoordeeld dat reeds op 1 januari 1995 sprake was van een definitief aandelenplan zijn - afgezien van deze verklaring van Santing - gesteld noch aannemelijk geworden.
4.9. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er weliswaar sprake was van voornemens en toezeggingen maar dat dit nimmer heeft geleid tot eenduidige en ondubbel¬zinnige overeen¬stem¬ming over de omvang, het tijdstip en de prijs van verwerving van aandelen door eiser.
Van een situatie waarbij wederzijds in rechte afdwingbare rechten en verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de verwerving van de aandelen door eiser in enigerlei vorm, is dan ook geen sprake.
4.10. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook door partijen wordt beaamd, evenmin sprake geweest van het aan eiser toekennen van een onvoor¬waar¬de¬lijke optie op aandelen in C Groep BV.
De in dit verband gedane toezeg¬gingen waren slechts een eerste aanzet daartoe en zijn vervolgens niet of onvoldoende aangevuld en gespecificeerd om als een onvoorwaardelijke optieverlening te kunnen worden aangemerkt.
4.11. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook betoogd door verweerder, sprake van een situatie waarbij de toezeggingen hebben geleid tot definitieve overeen¬stem¬ming over de aankoop door eiser van aandelen in C Groep BV of van een andersoortige (middellijke) participatie door eiser in het aandelenkapitaal
De stelling van eiser in de onderhavige procedure (wat er verder zij van het voorlopig oordeel van een andere rechtbank in een andere procedure) dat op in 1996 wederzijds definitief en onomkeerbaar overeenstemming is ontstaan over de koop door en levering aan eiser van aandelen in C Groep BV, kan de rechtbank niet volgen.
4.12. De rechtbank gaat er van uit dat C Groep BV dan wel C, na inschatting van de proceskansen en het procesrisico en na onderkenning van een zekere aansprakelijkheid voor de in het verleden gedane toezeggingen en de daarbij gewekte verwachtingen (zoals onder 2.7. en in de dadingsovereenkomst omschreven) de zaak in de compromissoire sfeer heeft willen oplossen hetgeen heeft geleid tot de dadingsovereenkomst.
4.13. De dadingsovereenkomst is afgesloten in het onderhavige jaar, is aan te merken als een schikking en dient ter beëindiging van een tussen partijen aanhangig rechtsgeding.
De op grond van de dadingsovereenkomst uitgekeerde schadevergoeding ad fl 250.000,- vloeit voort uit en staat in direct verband met de dienstbetrekking van eiser met C Groep BV en is op die grond (gelet op artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964) door verweerder terecht aangemerkt als belastbaar loon en begrepen in het te belasten inkomen uit werk en woning.
4.14. De stelling dat de ontvangen vergoeding verminderd zou moeten worden met een bedrag van € 20.000,- in verband met in dat kader gemaakte juridische kosten, wijst de rechtbank af nu bedoelde kosten niet nader zijn onderbouwd of gespecificeerd.
4.15. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, zo al moet worden uitgegaan van de gebonden¬heid van verweerder aan het handelen van zijn collega in een ander ambtsgebied na de reorganisatie van de belastingsdienst in 2003, faalt reeds daarom nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat zijn ambtsgenoot in Rotterdam voor het opleggen van een overeenkomstige aanslag bij F in afwachting is van de afloop van de onderhavige procedure. De stelling van gemachtigde dat uit het vooralsnog uitblijven van het opleggen van een aanslag de conclusie moet worden getrokken dat de bevoegde inspecteur in Rotterdam definitief heeft afgezien van het opleggen van een aanslag, kan de rechtbank niet volgen.
Alsdan is - wat er verder zij van de aanslagregeling ten aanzien van G - in ieder geval niet wordt voldaan aan de meerderheidsregel.
5. Proceskosten
De gegrondverklaring van het beroep beperkt zich tot het ten onrechte door verweerder niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift. In het verweerschrift is door verweerder deze vergissing onderkend en heeft verweerder geconcludeerd tot het op deze grond gegrond verklaren van het beroep waarna gemachtigde in zijn conclusie van repliek inhoudelijk op het geschil is ingegaan. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat ook indien het bezwaar¬schrift al direct ontvankelijk zou zijn verklaard, eiser in beroep zou zijn gegaan met aanvoering van de argumenten zoals onder andere verwoord in de conclusie van repliek.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank, nu de aanslag in stand blijft zoals deze vóór het instellen van beroep luidde, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar;
- vernietigt in zoverre de uitspraak van verweerder;
- verklaart het bezwaar alsnog ontvankelijk en handhaaft de opgelegde aanslag voor het jaar 2002;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gelast dat de Staat aan eiser vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. L.F. Roseval en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank