Home

Rechtbank Haarlem, 10-07-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:1011 BC9793, 05/6285

Rechtbank Haarlem, 10-07-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:1011 BC9793, 05/6285

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
10 juli 2006
Datum publicatie
17 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:BC9793
Zaaknummer
05/6285

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Zelfstandigenaftrek. Eiser is ondernemer voor de omzetbelasting. Dit betekent niet automatisch dat hij ook ondernemer is voor de inkomstenbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/6285

Uitspraakdatum: 10 juli 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z,

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 24 februari 2005 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 3.308, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.869 en na verrekening van voorheffingen een netto te betalen bedrag van nihil (de aanslag).

Met brieven van 17 februari 2005 en 23 maart 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2005 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 23.585. Na verrekening van voorheffingen resulteerde dit in een restitutie van € 2.247.

Tegen deze uitspraak heeft eiser een op 11 november 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 15 november 2005 heeft ontvangen.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2006 te Haarlem. Eiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van afwezigheid niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door Y.

2. Feiten

2.1. Eiser is directeur/grootaandeelhouder van A B.V. (hierna: A BV). Via A BV houdt eiser de aandelen in B BV, C BV, D BV, E BV en F BV. Hij verricht managementwerkzaamheden voor zowel A BV als voor de dochtervennootschappen van A BV. Eiser heeft zich jegens de bank en jegens een leverancier garant gesteld voor schulden van enkele van de hiervoor genoemde vennootschappen.

2.2. Eiser heeft voor het jaar 2002 als volgt aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting:

Loon en andere inkomsten die onder de loonheffing vielen.

Namen van uw werkgevers:

A Holding BV

B BV

C BV

D BV

G CV

E BV

FBV Ingehouden loonheffing

8.500

244

244

244

244

244

244

9.964 Loon

25.000

772

772

772

772

772

772

29.632

Eigenwoningforfait

Betaalde hypotheekrente

Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning 845

5.800

- 4.955

Premies voor inkomensvoorziening - 1.441

Gemiddelde waarde bezittingen

Gemiddelde waarde schulden

Voordeel uit sparen en beleggen 232.159

92.305

4.868

Nederlandse dividendbelasting 539

Heffingsgrondslag WAZ 16.472

2.3. Eiser heeft in zijn aangifte de naam en het loon van zijn werkgever A Holding BV boven de rubriek ‘namen van uw werkgevers’ vermeld. Dit bedrag is niet bij de automatische verwerking en de vaststelling van de aanslag meegenomen. Voorts is van twee andere werkgevers de loonheffing en het loon niet bij de automatische verwerking meegenomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarom vastgesteld op een bedrag van € 3.308 negatief. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 4.869.

2.4. Eiser heeft in de aangifte geen winst uit onderneming aangegeven en niet verzocht om toepassing van de zelfstandigenaftrek.

2.5. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder € 26.544 meer looninkomsten in aanmerking genomen en een hoger eigenwoningforfait van € 349. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 23.585. Tevens heeft verweerder rekening gehouden met een hoger bedrag aan loonheffing (€ 9.964 in plaats van € 976). Verweerder heeft aan eiser een kostenvergoeding toegekend in verband met de behandeling van het bezwaar van € 161.

3. Geschil

3.1. In geschil is:

- of verweerder de kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar tot het juiste bedrag heeft toegekend;

- of het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd moet worden met een bedrag van € 2.441 aan niet op de aangifte genoteerde premie voor periodieke uitkering bij ziekte en een bedrag van € 1.777 aan betaalde WAZ-premie;

- of eiser recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek van artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) ad € 4.906.

3.2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding van € 161 heeft toegekend voor het verschijnen op de hoorzitting. Voorts stelt eiser verzuimd te hebben een bedrag van € 2.441 aan premies voor de Ziektewet en voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op de aangifte te vermelden. Tevens wijst eiser er op dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 1.777 aan betaalde premie voor de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen. Naar de mening van eiser dient het belastbaar inkomen uit werk en woning met deze beide bedragen verminderd te worden. Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek voert eiser aan dat hij, gelet op de Zesde Richtlijn en het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 april 2002 (BNB 2002/275) ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Naar de mening van eiser brengen de Zesde Richtlijn en het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 april 2002 met zich mee dat hij dan ook voor de inkomstenbelasting als zelfstandig ondernemer aangemerkt dient te worden, dat hij winst uit onderneming geniet en recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Eiser concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 14.461.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor de behandeling van het bezwaar recht heeft op een kostenvergoeding van € 322. Er is inderdaad € 161 te weinig toegekend. Voorts gaat verweerder er mee akkoord om de door eiser genoemde bedragen van € 2.441 en € 1.777 in mindering te brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Ten aanzien van de zelfstandigenaftrek wijst verweerder er op dat de Hoge Raad in het arrest van 26 april 2002 een casus beoordeelde van een directeur-grootaandeelhouder die facturen voor de omzetbelasting uitreikte als management fee. Omdat eiser geen management fee in rekening heeft gebracht acht verweerder de situatie van eiser niet vergelijkbaar met de in voornoemd arrest berechte casus. Voorts stelt verweerder dat voornoemd arrest het ondernemerschap voor de omzetbelasting betrof. Het ondernemerbegrip voor de inkomstenbelasting verschilt naar de mening van verweerder van dat voor de omzetbelasting. Verweerder stelt dat onder een onderneming een organisatie van arbeid en kapitaal wordt verstaan waarmee beoogd wordt om door deelname aan het maatschappelijk verkeer winst te behalen. Naar de mening van verweerder is daar in het geval van eiser geen sprake van omdat hij op reguliere wijze een salaris ontvangt waarop loonheffing is ingehouden, hij niet als ondernemer is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, hij geen BTW-nummer heeft, geen ondernemersrisico loopt en hij zich niet als ondernemer aan de buitenwereld presenteert. Het feit dat eiser zich garant stelt voor kredieten die de vennootschappen verkrijgen en daarvoor zekerheden verstrekt, brengt naar de mening van verweerder niet mee dat eiser daarom als ondernemer aangemerkt kan worden. Volgens verweerder is er meer sprake van het optreden als grootaandeelhouder. Omdat eiser geen winst uit onderneming geniet in de zin van de Wet IB heeft hij naar de mening van verweerder geen recht op de zelfstandigenaftrek. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De aanslag was oorspronkelijk berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 3.308 en een nettobedrag aan verschuldigde belasting van nihil. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 23.585 en het nettobedrag van de verschuldigde belasting op € -/- 2.247. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is bij uitspraak op bezwaar verhoogd, maar tegelijkertijd is het nettobedrag aan verschuldigde belasting op een lager bedrag vastgesteld. Uitgangspunt is dat het indienen van een bezwaar een belanghebbende niet in een nadeliger positie kan brengen. Daarbij geldt dat de inspecteur in zijn uitspraak de elementen van de aanslag mag veranderen zolang het nettobedrag aan verschuldigde belasting niet hoger wordt vastgesteld dan het oorspronkelijke (HR 3 januari 1979, nr. 19 041, BNB 1979/98). De rechtbank oordeelt ambtshalve dat de enkele grond dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij uitspraak op bezwaar is verhoogd in het onderhavige geval geen reden is om de uitspraak te vernietigen.

4.2. Partijen zijn het er over eens dat eiser een € 161 te lage kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gekregen en dat een bedrag van € 4.218 (€ 2.441 + € 1.777) alsnog in mindering dient te komen op het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning. De rechtbank sluit bij dit gedeelde standpunt aan. In zoverre is het beroep gegrond.

4.3. Vervolgens dient te worden bezien of eiser als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB aangemerkt kan worden en als zodanig recht heeft op de zelfstandigenaftrek van artikel 3.76 van de Wet IB.

4.4. De artikelen 3.4 en 3.76 van de Wet IB 2001 luiden, voor zover van belang:

“Art. 3.4

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.”

“Art. 3.76

1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. (...)”

4.5. Het begrip ‘onderneming’ impliceert een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelneming aan het maatschappelijke productieproces winst te behalen. Een redelijke bewijslastverdeling brengt met zich mee dat eiser, die voor de zelfstandigenaftrek in aanmerking wenst te komen, aannemelijk dient te maken dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Indien eiser hierin slaagt dient hij vervolgens aannemelijk te maken dat de onderneming voor zijn rekening wordt gedreven en dat hij rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen betreffende die onderneming.

4.6. Voor zover eiser betoogt dat zijn managementwerkzaamheden en zijn garantstellingen tezamen een onderneming vormen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser tegen een vaste beloning managementwerkzaamheden heeft verricht voor de onder 2.1. genoemde vennootschappen. In dat geval kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser deze werkzaamheden voor eigen rekening en risico heeft verricht. Veeleer moet worden aangenomen dat voormeld risico is gedragen door de vennootschappen die eiser heeft vertegenwoordigd. Het enkele feit dat eiser risico zou lopen met betrekking tot de loonuitbetaling, wat daarvan ook zij, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht de garantstellingen op zichzelf beschouwd van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van een daadwerkelijke organisatie van kapitaal. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de feiten en de rechtsvraag in het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad d.d. 26 april 2002 (nr. 35 775, BNB 2002/275) zodanig verschillen van het onderhavige geval, dat het arrest geen richtsnoer kan vormen voor het onderhavige geschil. Uit het arrest kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat een ondernemer voor de omzetbelasting op één lijn gesteld kan worden met een ondernemer voor de inkomstenbelasting. Ten slotte overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat op eisers situatie het leerstuk van het grootkoopmanschap, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad d.d. 11 oktober 1933, B 5480, van toepassing is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Het beroep faalt in zoverre.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het gegrond verklaarde beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op 1 punt (beroepschrift) x € 322 x 1 (voor het gewicht van de zaak) = € 322. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Voorts heeft eiser in het beroepschrift verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase voor het verschijnen op een hoorzitting. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb kunnen dergelijke kosten in het kader een proceskostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar gedaan voordat het verweerder op het bezwaar heeft beslist. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht ziet de rechtbank daarom aanleiding om eiser voor het verschijnen op de hoorzitting in de bezwaarfase een vergoeding van € 161 toe te kennen.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 19.367;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 483, onder aanwijzing van de Staat die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 10 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.