Home

Rechtbank Haarlem, 09-11-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:75 ECLI:NL:RBHAA:2006:972 BI3378, AWB 05/6023

Rechtbank Haarlem, 09-11-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:75 ECLI:NL:RBHAA:2006:972 BI3378, AWB 05/6023

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
9 november 2006
Datum publicatie
22 juli 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:BI3378
Zaaknummer
AWB 05/6023

Inhoudsindicatie

Douane. Geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, sud b, van het CDW. Tevens geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 239 van het CDW.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 05/6023

Uitspraakdatum: 9 november 2006.

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan eiseres zijn twee uitnodigingen tot betaling (UTB’s) uitgereikt met dagtekening 27 juli 2004 en kenmerken 001AAA/04 en 002AAA/04. Tegen deze UTB’s heeft eiseres bij brieven van 4 en 6 augustus 2004 bezwaar gemaakt. Op 29 april 2005 heeft eiseres de bezwaarschriften nader gemotiveerd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2005 de UTB’s gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 7 november 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2006 te Haarlem. Eiseres is daar verschenen in de persoon van A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

Door de FIOD is naar aanleiding van een mededeling van 10 december 1999 van de permanente vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie te Brussel, een onderzoek ingesteld naar de invoer van snoekbaars(filets) door een Nederlandse importeur F B.V. Volgens inlichtingen van de Oostenrijkse vertegenwoordiging bestond het vermoeden dat gezondheidscertificaten werden vervalst. Een firma in Moermansk had verklaard dat zij geen exporten naar de EU had verricht en dat snoekbaars niet voorkomt in de omgeving van Moermansk.

Naar aanleiding van verzoeken om rechtsbijstand met de Duitse en Russische autoriteiten is op basis van de verkregen informatie een aanvangsproces-verbaal opgemaakt. Op 19 juni 2002 zijn doorzoekingen uitgevoerd bij F B.V. Om bewijsmiddelen te verkrijgen waaruit kon worden opgemaakt op welke wijze de snoekbaars werd ingekocht en ten invoer werd aangegeven, zijn tevens bij de vennootschappen F B.V., F M B.V., S B.V., de [Vishandel] G K B.V. en K C.V. stukken gevorderd.

Tijdens het onderzoek bleek dat F B.V. naast haar eigen import ook geleverd kreeg van onder andere G K B.V., K C.V. te Urk en S B.V. De eigenaar van K C.V., K jr., is op 19 november 2002 gehoord over de leveringen van K C.V. en de [Vishandel] G.K B.V. aan F B.V. Hij verklaarde tijdens dit verhoor dat door tussenkomst van D 19 partijen Estlandse snoekbaarsfilets waren geleverd. De aangiften werden aanvankelijk gedaan door G K B.V. maar gingen later via E te Q. K vertelde dat het geen Estlandse maar Russische snoekbaars was.

Naar aanleiding van dit verhoor zijn in het douanearchief de invoerdocumenten met betrekking tot deze invoeren gelicht. Hieruit bleek dat bij de aangiften ten invoer facturen werden overgelegd van H uit Tallinn, Estland, aan E te Q. H bleek een bedrijf te zijn van D en I.

Op 19 december 2002 is de administratie van [Vishandel] G K B.V. gevorderd. Tevens is op die datum bij E de administratie met betrekking tot [Vishandel] G K B.V., S B.V., H, D, K C.V. en F B.V. gevorderd. Uit nader onderzoek is gebleken wie de bedragen ter zake van de invoer hebben betaald. Met betrekking tot de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer was dit E. Bij deze invoeren zijn facturen van H gericht aan de [Vishandel] G K B.V. onderscheidenlijk E overgelegd. Op 3 januari 2003 zijn kopieën van “uitbetalingstaten” gericht aan H ontvangen.

Op 16 april 2003 is een rechtshulpverzoek aan de Estlandse autoriteiten gedaan inzake de leveringen van snoekbaars door H. Deze vennootschap is op 6 april 2000 opgericht, en D en I zijn de leden van de directie. Op basis van dit verzoek is een (“export”) overzicht vanuit de administratie van H ontvangen. Op dit overzicht staan onder meer de facturen van H met de nummers 104 en 106 tot en met 119. Bij de onderhavige invoeraangiften zijn facturen met voornoemde nummering van H overgelegd. Ook het aantal kilo’s dat is vermeld op het overzicht komt exact overeen met de aangegeven hoeveelheden. De prijzen op de bij invoer overgelegde facturen wijken echter af van de prijzen zoals die op het exportoverzicht staan vermeld. De prijs per kilogram op de bij invoer overgelegde facturen bedraagt voor snoekbaarsfilet en snoekbaars € 3,83 respectievelijk € 2,00. De prijs per kilogram op het exportoverzicht bedraagt € 7,72 op alle facturen.

Voorts is uit onderzoek gebleken dat de goederen door H aan G.K jr. zijn verkocht, dat G.K jr. de goederen in Nederland zou verkopen en dat de ontvangen bedragen moesten worden betaald aan H. In een bepaald stadium werd een constructie voor de invoer en betalingen bedacht die via E liep. E kocht de goederen niet zelf maar fungeerde als betalingsfaciliteit. Omdat de uiteindelijke afnemers een krediet hadden bij E, betaalde E de gefactureerde bedragen voordat de afnemers betaalden. De vis ging volgens D rechtstreeks naar K. Voor deze werkzaamheden bracht E 3% commissie in rekening. Tevens werden de door de douane-expediteur ingediende rekeningen in mindering gebracht.

Naast de bij de aangiften voor het vrije verkeer overgelegde facturen, ging er een tweede factuur met de werkelijke waarde naar G.K te Q. Het overzicht dat in Estland werd aangetroffen vermeldt telkens de werkelijk te betalen prijs. Op het overzicht komen alle transacties voor van H aan K. De bedragen die achter de te betalen bedragen zijn genoemd, vermelden de bedragen die voor de leveringen zijn ontvangen.

De bevindingen van de FIOD zijn aanleiding geweest voor het opleggen van de onderhavige UTB’s. De UTB met nummer 001AAA/04 heeft betrekking op 15 aangiften ten invoer in de periode van 1 september 2001 tot en met 12 oktober 2001 door eiseres op haar naam en voor haar rekening gedaan. De UTB met nummer 002AAA/04 heeft betrekking op 3 aangiften ten invoer op 8 en 20 augustus 2001 door eiseres op haar naam en voor haar rekening gedaan.

3. Geschil

Eiseres is primair van mening dat er sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b van het Communautair Douanewetboek (hierna CDW), tengevolge waarvan verweerder niet tot een boeking achteraf had mogen overgaan. Subsidiair stelt eiseres dat de UTB’s in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn uitgereikt, en meer subsidiair stelt eiseres dat de waardebepaling niet juist is. Voorts stelt eiseres dat zij als direct vertegenwoordiger is opgetreden.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Vergissing van de douaneautoriteiten

4.1. Eiseres is van mening dat zij aan een aantal actieve gedragingen van verweerder het vertrouwen mocht ontlenen dat de douanewaarden die zij op de aangiften voor de partijen vis opgaf juist waren en dat de bedragen aldus niet zijn geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. In dit kader stelt eiseres dat verweerder blijkens verschillende officiële informatiebronnen reeds vanaf 10 december 1999 op de hoogte was van fraude bij de import in Nederland van snoekbaars en derhalve had kunnen weten dat er bij de onderhavige invoer van de snoekbaars gefraudeerd werd met de douanewaarde op de invoeraangiften. In feite komt de stelling van eiseres er op neer dat de Nederlandse opsporings- en douaneautoriteiten, ondanks alle signalen die wezen op het hoge risico van deze importen, niet het maximale hebben gedaan om de fraude op te sporen en de importen te voorkomen. Verweerder had redelijkerwijs moeten beseffen dat de douanewaarden op de onderhavige aangiften en de bij de aangiften behorende facturen niet konden kloppen.

4.3. De rechtbank acht de door verweerder ondernomen acties geen actieve gedraging, die als een vergissing van de douaneautoriteiten kan worden aangemerkt en bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen wekken, op grond waarvan zij heeft mogen menen dat de waarden die zij in de aangiften deed juist waren. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat verweerder pas na het verhoor op 19 november 2002, dus ruim 14 en een halve maand na de datum van de eerste aangifte, op het spoor kwam van de onderhavige aangiften van eiseres.

4.4. Eiseres heeft in dit verband eveneens gewezen op de brief van 11 mei 2000 van eiseres aan de douaneambtenaar J en het gesprek dat eiseres heeft gehad met J. J heeft eiseres gewaarschuwd geen opdrachten tot aangiften van snoekbaars met een waarde lager dan DM 2,90 per kilo te accepteren. In de brief heeft eiseres J verzocht hem te informeren of er nog enige twijfel over de prijzen bestaat. Eiseres heeft nooit een antwoord op deze brief gekregen. Nu de prijzen tussen € 2 en € 3,83 per kilo lagen mocht eiseres erop vertrouwen dat de prijzen die zij op de facturen aantrof en als douanewaarden in de aangiften vermeldde, juist waren. Eiseres wijst er in dit verband ook op dat verweerder meer dan eens teruggaafverzoeken door haar ten behoeve van haar klant de L gedaan, in 1999 heeft gehonoreerd. Hier werden invoerwaardes van DM 2,90 per kilo gehanteerd en werd de prijs in verband met de kwaliteit verlaagd.

4.5 De rechtbank is van oordeel dat de hierboven genoemde gedragingen van verweerder geen vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b van het CDW vormen. De waarschuwing is, alhoewel ook snoekbaars en snoekbaarsfilets betreffend, gegeven naar aanleiding van andere aangiften van een andere importeur en in een periode die te ver verwijderd is van de onderhavige aangiften, zodat eiseres daar niet het vertrouwen aan mocht ontlenen dat de factuurprijzen die zij als douanewaarden in de aangiften vermeldde juist waren. Dit geldt ook voor de teruggaafverzoeken uit 1999. Het niet beantwoorden van een schriftelijk gestelde vraag door verweerder vormt geen actieve gedraging als bedoeld in voormeld artikel. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat indien eiseres twijfelde aan de juistheid van de waarden op de facturen, hetgeen zij kennelijk deed, het toch op haar weg had gelegen hieromtrent specifieke informatie in te winnen, bijvoorbeeld bij de douaneautoriteiten of bij haar opdrachtgever, E.

4.6. Ten slotte beroept eiseres zich erop dat verweerder alle invoeraangiften heeft gecontroleerd en daarbij expliciet naar de douanewaarde heeft gekeken. Op de mededeling bij de verificatie is tien maal vermeld dat de douanewaarde akkoord was en zes maal dat de douanewaarde conform de factuur was.

4.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de stelling van eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat deze controle was ingesteld om de douanewaarden in de invoeraangiften van vis ten behoeve van andere importeurs dan in het onderhavige geval te controleren. Het feit dat verweerder in nagenoeg alle gevallen de aangiften “oranje” selecteert en de douanewaarden op de aangiften controleert aan de hand van de bijgevoegde documenten en zijn bevindingen vermeldt op de verificatiemededelingen, waarvan eiseres kennis kan nemen, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen als vergissing te kwalificeren actieve gedraging van de douaneautoriteiten. Het betreft hier immers slechts een controle aan de hand van de bijgevoegde documenten en geen diepgaand onderzoek naar de werkelijke waarde, zodat de uitkomst van die controle niet tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf als bedoeld in artikel 220, lid 2, b, van het CDW.

Toepassing van artikel 239 CDW

4.8 Hetgeen onder 4.1. tot en met 4.7. is overwogen met betrekking tot de boeking achteraf laat onverlet dat in de gegeven omstandigheden, waarin de inspecteur de goede trouw van eiseres niet heeft betwist, de toepassing van artikel 239 mede moet worden overwogen. Verweerder heeft impliciet blijk gegeven dit ook te hebben gedaan. De rechtbank heeft de subsidiaire grief van eiseres, dat de UTB’s in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn uitgereikt, in die zin opgevat. Eiseres beroept zich op het arrest van het Gerecht van eerste aanleg, nr. T-26/03 (GeoLogistics BV) van 27 september 2005, waarin verwezen wordt naar het arrest De Haan van het Hof van Justitie van de EG van 7 september 1999, zaaknummer C-61/98. Eiseres is van mening dat zij door de handelwijze van verweerder in een bijzondere situatie is gebracht ten opzichte van de andere marktdeelnemers. Verweerder heeft immers het strafrechtelijk onderzoek laten prevaleren, het onderzoek lang laten duren en haar benadeeld, aangezien hij een fraude heeft laten doorgaan met het doel een criminele organisatie op te rollen.

4.9. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 239 CDW, juncto artikel 905 van de Uitvoeringsverordening van het CDW en dat eiseres niet in een bijzondere situatie ten opzichte van andere marktdeelnemers is gebracht. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3. heeft overwogen is verweerder eerst op 19 november 2002 op het spoor gekomen van de onderhavige invoeraangiften van eiseres. Eerst vanaf dit tijdstip zou verweerder eiseres hebben kunnen inlichten over de betrokken onregelmatigheden. Aangezien dit tijdstip ruim een jaar en twee maanden na de datum van deze aangiften ligt is de stelling niet juist dat verweerder het opsporingsbelang heeft laten prevaleren boven de belangen van eiseres. Er kan dan ook geen sprake van zijn dat eiseres door het handelen van verweerder in een bijzondere situatie is gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers.

4.10. Ook het beroep van eiseres op de beschikking van de Commissie van 18 november 2002 (REM 10/2001) moet worden verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het in de beschikking genoemde geval niet vergelijkbaar zijn met de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak.

Douanewaarde

4.11. Eiseres is van oordeel dat de douaneschuld niet kan worden berekend op grond van vaststellingen van douanewaarden gebaseerd op van de fraudeurs afkomstige informatie. Eiseres concludeert dat de douaneschuld moet worden vastgesteld op € 11.110,15. Verweerder heeft geconcludeerd dat nader ingesteld onderzoek hem aanleiding geeft te twijfelen aan de waarde die is gehanteerd bij de vaststelling van de douaneschuld. Aangezien onder de omstandigheden zoals deze uit het nader ingestelde onderzoek blijken, de werkelijke betaalde of te betalen prijs niet met zekerheid vast te stellen is, stelt verweerder voor de douanewaarde vast te stellen volgens de methode van de redelijke middelen. Verweerder heeft daarbij als uitgangspunt genomen de in de betrokken periode gemiddelde door E uitbetaalde prijzen van, afgerond, € 14 (snoekbaarsfilet) en € 8 (snoekbaars). De UTB’s moeten dan volgens deze methode worden verminderd tot respectievelijk € 17.031,19 en € 1.700,13.

4.12. Aangezien eiseres ter zitting niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vaststelling van de douanewaarde is gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijs en verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze methode in deze zaak niet kan worden gevolgd, volgt de rechtbank verweerder dat de douanewaarde dient te worden vastgesteld op basis van de methode van redelijke middelen als bedoeld in artikel 31 van het CDW, nu geen andere methoden voorhanden zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de douaneschuld op de UTB 001AAA/04 moet worden verminderd tot € 17.031,19 en op de UTB 002AAA/04 tot € 1.700,13. De rechtbank zal het beroep om die reden gegrond verklaren.

Direct vertegenwoordiger

4.13. Eiseres is van mening dat zij als direct vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het CDW, in naam en voor rekening van E is opgetreden. Eiseres beschikt ook over een zodanige machtiging van E. Eiseres is van mening dat door de beperkingen in het automatiseringssysteem van verweerder en de sluiting van een aantal douanekantoren, het feitelijk onmogelijk is volledig gebruik te maken van de in het CDW geboden mogelijkheden tot vertegenwoordiging. Eiseres is van mening dat zij feitelijk wel heeft aangeven in naam en voor rekening van E, als ware zij direct vertegenwoordiger en dat verweerder dit ook heeft toegestaan. Verweerder wijst er op dat eiseres bij het doen van de onderhavige aangiften op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat zij optrad als direct vertegenwoordiger.

4.14. Gelet op artikel 5, vierde lid, laatste alinea CDW, is de rechtbank van oordeel dat eiseres bij de onderhavige aangiften geacht moet worden in eigen naam en voor eigen te hebben gehandeld nu niet aannemelijk is geworden dat eiseres bij het doen van aangifte heeft verklaard dat zij in naam of voor rekening van E handelde. Hieraan doet niet af dat eiseres in de praktijk moeilijkheden ondervond om als direct vertegenwoordiger op te treden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op genoemde dwingendrechtelijke bepaling van het CDW, aan de geschetste feitelijke moeilijkheden bij het doen van aangifte als direct vertegenwoordiger, in de onderhavige zaak geen gevolgen kunnen worden verbonden. De gevolgen van de keuze die eiseres in dit kader heeft gemaakt komen voor haar risico.

Gelet op het onder 4.12. overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 724,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reiskosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 36,40.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de UTB nr. 001AAA/04 tot € 17.031,19 en de UTB 002AAA/04 tot € 1.700,13

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 760,90, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke , mr. E. Polak en mr. A. van Dongen in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.

Afschrift

verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.