Home

Rechtbank Haarlem, 14-12-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1814, AWB-06_4618

Rechtbank Haarlem, 14-12-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1814, AWB-06_4618

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 december 2007
Datum publicatie
6 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:1814
Zaaknummer
AWB-06_4618
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

artikel 52 AWR

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4618 en AWB 06/4619

Uitspraakdatum: 14 december 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, verweerder.

06/4618

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 11 november 1999 tot en met 22 april 2000 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [# 1] ) motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 443, alsmede bij beschikking een boete van € 443.

1.2. Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 23 april 2000 tot en met 22 april 2001 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [# 2] ) motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 986, alsmede bij beschikking een boete van € 986.

1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar van 3 maart 2006 de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boeten verminderd tot 50 procent van de bedragen aan enkelvoudige belasting.

1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 3 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op

5 april 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007 te Haarlem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. R.A.A. van ‘t Hoff, F. de Boer, M.F.C.M. Melssen en mr. O.P. Jansen.

1.6. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de nummers AWB 06/2689 tot en met AWB 06/2693 en AWB 06/2697.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

Eiser was in de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 werkzaam als taxichauffeur. Voor zijn onderneming beschikte eiser in die periode over een [A] personenauto met kenteken [# 3] (hierna: de auto). Eiser heeft gereden voor de vennootschap onder firma met de naam VOF [B] waar hij tot 1 februari 2000 vennoot van was. Met ingang van 1 maart 2000 heeft eiser gereden voor VOF [C] .

2.2.

Eiser was vanaf 23 april 1998 kentekenhouder van de auto.

2.3.

Op verzoek is aan eiser met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) teruggaaf van BPM verleend omdat de auto was bestemd om geheel of nagenoeg geheel te worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer.

2.4.

Bij eiser is in 2004 een boekenonderzoek ingesteld. In het naar aanleiding van dit onderzoek uitgebrachte rapport van 5 april 2004 is, voor zover van belang, onder punt 3.2. vermeld:

“Uit aan de Belastingdienst ter beschikking staande gegevens is gebleken dat in de auto met het kenteken [# 3] een kilometertelleronderbreker is ingebouwd. Als de kilometertelleronderbreker tijdens het rijden is ingeschakeld blijven de kilometerteller, de snelheidsmeter en de dagteller normaal doorlopen. Pas na afloop van het gebruik van de onderbreker springt de kilometertellerstand terug naar de beginstand bij het inschakelen van de onderbreker. (...)”

Voorts is opgenomen dat verweerder heeft geconstateerd dat aan de administratie van eiser de volgende gebreken kleven:

-

De gegevens van de taxameter zijn niet bewaard;

-

De rittenkaarten worden niet volledig ingevuld, omdat de volgende gegevens ontbreken:

Vóór 1 januari 2000

- Vertrektijd per rit

Vanaf 1 januari 2000

-

Kenteken van de auto,

-

Tijdstip van vertrek en aankomst per rit,

-

Aanvang en einde, en afstand en prijs van het vervoer per rit in beladen en onbeladen staat.

-

De declaraties van de ritten op rekening ontbreken;

-

De stand van de kilometerteller van de auto genoteerd door de garage verschilt ten opzichte van de op basis van de overgelegde rittenkaarten berekende kilometerstand, waarbij dit verschil fluctueert;

-

De rittenkaarten vanaf 29 april 2000 tot en met 22 april 2001 ontbreken;

-

De factuur in verband met de inbouw van de taxameter ontbreekt;

-

De factuur inzake de aanschaf van de auto ontbreekt;

-

De werkmappen zijn niet overgelegd.

Op basis van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd.

2.5.

In diverse door verweerder overgelegde processen-verbaal van de Rijksverkeersinspectie wordt door taxichauffeurs verklaard dat een kilometertelleronderbreker (hierna: kto) in hun taxi is ingebouwd en dat dit bij 90% van de Amsterdamse taxi’s het geval is.

2.6.

In als bijlage 9 bij het verweerschrift overgelegde processen-verbaal van Fiod Vestiging [D] en regiopolitie [E] in verband met onderzoek naar mogelijke fraude binnen de taxibranche is door de eigenaar en medewerkers van het bedrijf dat zich bezighield met het inbouwen van taxameters onder meer verklaard:

“De omzet van de kilometertelleronderbrekers staat vaak geboekt onder balieverkoop of

diversen of handzenders, dit omdat degene die de kilometertelleronderbrekers kochten zich

niet bekend wilde maken of wilde worden.

Door (...) werden er in de jaren 1997, 1998 en 1999 gemiddeld zo’n zeven kilometeronderbrekers per week ingebouwd. Zeker weten doe ik dit niet. Het kunnen er ook meer geweest zijn. In ieder geval minder dan zeven zullen het er in ieder geval niet geweest zijn.”

(…) verklaart op 5 december 2000 over het boeken van afspraken met betrekking tot de inbouw van kilometertelleronderbrekers (pv-code [# 4] ):

“Dit gebeurde onder andere onder de post diversen..”

en op 23 februari 2001 verklaart (…) hieromtrent (pv-code [# 5] ):

“De omzet van de kilometerteller-onderbrekers staat vaak geboekt onder balieverkoop of diversen of handzenders, dit omdat degene die de kilometeronderbrekers kochten zich niet bekend wilde maken of wilde worden...”

“Uit de door u getoonde agenda’s is heel moeilijk vast te stellen wat betrekking heeft op de verzwegen omzet. Dit zou dan moeten gebeuren aan de hand van de uitgeschreven bonnen. Zoals al eerder heb verklaard is de omzet alleen te halen uit de administratie vermeld onder het hoofd Diversen...”

2.7.

Tot de gedingstukken behoort tevens een kopie van een bladzijde uit de bedrijfsagenda van [F] . Op een bladzijde met de datum 15 april 1998 is vermeld:

“ [A] inbouw

meter [B]

[# 6]

+ div”

2.8.

Tot de gedingstukken behoort een kopie van een bij een werknemer van [F] in beslag genomen schrift met aantekeningen. Deze werknemer heeft verklaard kto’s te hebben ingebouwd. In dit schrift zijn geen aantekeningen aangetroffen over de auto.

2.9.

Tot de gedingstukken behoort voorts een kopie van de factuur van [F] aan eiser, met factuurdatum 15 april 1998, waarin het volgende – voorzover hier van belang – is vermeld:

“...

omschrijving prijs aantal bedrag

tx-30-s taxameter 955.00 1 955.00

1e fase keuring incl arb loon 125.00 1 125.00

2e fase keuring incl arb loon 200.00 1 200.00

inbouw taxameter excl materiaal 285.00 1 285.00

inruil oude taxameter -200.00 1 -200.00

daklicht relais 17.50 1 17.50

schakelaar aan / uit 8.25 1 8.25

serie nr nieuwe taxameter [# 7]

taxameter wordt voor 01-05 1998

gekeurd door p.a. [F] 0.00 0 0.00

tot: 1390.75

BTW: 243.38

te betalen fl: 1634.13

...”

3 Geschil

3.1.

In geschil is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de auto geheel of nagenoeg geheel als taxi is gebruikt. Ingeval het antwoord op de deze vraag ontkennend is, is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

3.2.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.

3.3.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) is bepaald dat onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van - onder meer - een personenauto. Artikel 6 van de Wet MRB houdt in dat de belasting voor een personenauto wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Blijkens artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet.

4.2.

Artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet MRB (tekst tot en met 2000) houdt in dat vrijstelling van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. De hiervoor genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Besluit).

In artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit is bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt, indien een verklaring wordt overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.

4.3.

Gelet op de tekst van de Wet MRB rust op eiser de last om aannemelijk te maken dat de auto voor ten minste 90 procent is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Eiser is vrij in de wijze waarop hij dit bewijs levert.

4.4.

Verweerder heeft de kilometeradministratie van eiser verworpen, er van uitgaande dat in de auto een kto is aangebracht. De bewijslast van de aanwezigheid van een kto in de auto rust, tegenover de ontkenning door eiser, op verweerder.

4.5.

Vooropgesteld moet worden dat de algemene bevoegdheid van verweerder om te weinig geheven motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Voor een aantal specifieke situaties zijn ten dele van artikel 20 van de AWR afwijkende regels gegeven. Artikel 76, eerste lid, van de Wet MRB bepaalt dat bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageheven. Artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd. Een vergelijkbare afwijking van artikel 20 van de AWR kwam voor in artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8445, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor verweerder zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. Aangenomen moet worden dat dit ook de strekking is van de in de Wet MRB opgenomen afwijkingen van artikel 20 van de AWR, zoals artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB (HR 5 oktober 2001, nr. 36.493, BNB 2001/420).

4.6.

De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede ‘het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd’ in artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB ziet op het tijdstip waarop daadwerkelijk, bijvoorbeeld naar aanleiding van een fysieke controle of een boekenonderzoek, wordt geconstateerd dat de vrijstelling ten onrechte is verleend dan wel aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden niet wordt voldaan. Dit tijdstip is gelegen in het laatste tijdvak waarover ingevolge artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB kan worden nageheven en is bepalend voor de totale periode waarover op grond van laatstgenoemde bepaling kan worden nageheven. In de jurisprudentie over artikel 69 van de Wet MRB wordt een belangrijke rol toegekend aan de controle waarbij het feit wordt geconstateerd (HR 15 juli 1997, nr. 32.454, BNB 1997/315 en HR 14 december 2001, nr. 36.575, BNB 2002/69). Met de constatering van het in artikel 76, eerste lid, van de Wet MRB bedoelde feit kan niets anders zijn bedoeld dan de gewaarwording tijdens een dergelijke controle. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de rechten van de belastingplichtige uitsluitend zijn gewaarborgd indien hem bekend wordt gemaakt wanneer de constatering precies heeft plaatsgevonden, zodat hij kan controleren of de naheffingsaanslag over de juiste periode is opgelegd.

4.7.

Gelet op het hiervoor overwogene kan aan de constatering van een in het eerste lid bedoeld feit, anders dan verweerder stelt, geen terugwerkende kracht worden verleend in die zin dat die constatering wordt toegerekend aan tijdvakken die zijn gelegen vóór de termijn van twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip van de controle. Dat in het onderhavige geval aan de hand van de administratie van eiser wel vastgesteld had kunnen worden sinds wanneer te weinig motorrijtuigenbelasting zou zijn betaald, doet hier, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB, niet aan af. Indien de wetgever een andersluidende opvatting had gehuldigd, had hij de vrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet MRB kunnen uitsluiten van de werking van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB en aldus kunnen aanknopen bij artikel 20 van de AWR of een alternatieve regeling hieromtrent in de Wet MRB kunnen opnemen. Dat voor andere situaties, zoals die bedoeld in artikel 30 van de Wet MRB, op grond van andere speciale bepalingen een ruimere naheffingsbevoegdheid bestaat - voor artikel 30 van de Wet MRB is deze neergelegd in artikel 36 van de Wet MRB - doet evenmin af aan voornoemde uitlegging, gelet op de duidelijk andere bewoordingen van artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB.

4.8.

De rechtbank stelt vast dat verweerder het relevante feit bij de vaststelling van de uitkomst van het boekenonderzoek, dus op 5 april 2004, de datum van het controlerapport, heeft geconstateerd. Op dat moment maakte verweerder het bij hem gerezen vermoeden bekend dat niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling zou zijn voldaan en verstrekte hij alle informatie waarop dit vermoeden was gebaseerd. Het aanmerken van het tijdstip van bekendmaking van het controlerapport als tijdstip van de constatering van het feit bevordert ook de rechtszekerheid, omdat een andersluidende opvatting, gelet op het tijdsverloop van het boekenonderzoek, de belastingplichtige over dit tijdstip in het ongewisse zou laten. Het zou dan voor hem niet mogelijk zijn om te controleren of de naheffingsaanslag is opgelegd in overeenstemming met artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB. Gelet op het tijdstip van de constatering, 5 april 2004, had verweerder de bevoegdheid na te heffen over vier voorafgaande tijdvakken van drie maanden, waarvan het laatste eindigde op 4 april 2004. Hieruit volgt dat de onderhavige naheffingsaanslagen in strijd met artikel 76, tweede lid, van de Wet MRB zijn opgelegd.

4.9.

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

6 Beslissing