Rechtbank Haarlem, 13-02-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:564 AZ8244, 05/2341
Rechtbank Haarlem, 13-02-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:564 AZ8244, 05/2341
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 13 februari 2007
- Datum publicatie
- 25 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:AZ8244
- Zaaknummer
- 05/2341
Inhoudsindicatie
Waardering vordering uit hoofde van Amsterdams verrekenbeding. Voorwaardelijke opzet is onvoldoende om te worden bestraft met een boete bij primitieve aanslag.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2341
Uitspraakdatum: 13 februari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiseres is voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, voor zover van belang berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 244.712, alsmede een vergrijpboete van € 36.706, zijnde 50 percent van de verschuldigde belasting over het box 3-inkomen. Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente berekend.
Verweerder heeft na daartegen gemaakt bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken van 29 april 2005 de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 7 juni 2005, beroep ingesteld. Het beroepschrift is nader aangevuld op 7 juli 2005.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden, A en B, bijgestaan door C. Namens verweerder is verschenen D.
De gemachtigde van eiseres en verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan elkaar en aan de rechtbank.
2. Feiten
2.1. Eiseres is op 2 maart 1976 gehuwd met E (hierna: E). In de bij notariële akte van 24 februari 1976 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Onderdeel van deze huwelijkse voorwaarden is een zogenoemd “Amsterdams verrekenbeding”, dit brengt mee dat de echtgenoten in beginsel gehouden zijn de onverteerde inkomsten jaarlijks bij helfte te verdelen. Aan dit Amsterdamse verrekenbeding is een zogenoemd vervalbeding verbonden. De desbetreffende regeling (artikel 2 van de tussen eiseres en E overeengekomen huwelijkse voorwaarden) luidt – voorzover hier van belang – als volgt:
“Na afloop van elk kalenderjaar zijn de echtgenoten gehouden hetgeen van hun inkomsten over dat kalenderjaar onverteerd is, bij helfte te verdelen. (...) Heeft de verdeling niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar plaats gehad en heeft geen der echtgenoten binnen zeven maanden na afloop van het kalenderjaar de verdeling schriftelijk gevorderd, dan vervalt het recht tot het vorderen van deze verdeling."
Gedurende het huwelijk hebben eiseres en E geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
2.2. Het huwelijk tussen eiseres en E is bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 31 mei 2001 ontbonden, welke beschikking op 27 juli 2001 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand te Q.
2.3. Eiseres heeft bij dagvaarding van 11 december 2001 E gedagvaard voor een terechtzitting bij de rechtbank Alkmaar en daarbij onder andere gevorderd dat E op grond van het onder 2.1. genoemde verrekenbeding wordt veroordeeld tot voldoening van een bedrag van ƒ 42.500.000, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 1999 tot aan de dag van algehele voldoening (de vordering). In de in de dagvaarding opgenomen conclusie van eis zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“6. Dit leidt ertoe dat X aanspraak kan maken op verrekening c.q. verdeling van het vermogen dat gedurende het huwelijk van partijen door E is opgebouwd c.q. is verkregen met uitzondering van het geen E door erfenis, legaat of schenking heeft verkregen.
(...)
10. Uit de aan X summierlijk ter beschikking staande informatie blijkt dat E een niet onaanzienlijk vermogen heeft tenminste bestaande uit:
Woning E geschatte waarde ƒ 2.000.000,00 (...)
Woning X geschatte waarde ƒ 1.000.000,00 (...)
Overige onroerende zaken geschatte waarde ƒ 3.500.000,00 (...)
Voertuigen
(boten, auto’s, paarden) geschatte waarde ƒ 450.000,00 (...)
Aanmerkelijk belang aandelen geschatte waarde ƒ 74.000.000,00 (...)
Binnenlandse effecten geschatte waarde ƒ 3.900.000,00 (...)
Bank- en Spaartegoeden geschatte waarde ƒ 95.000,00 (...)
Overige bezittingen geschatte waarde ƒ 780.000,00 (...)
X beschikt over onvoldoende informatie omtrent de juiste vermogenstoestand van E en de juiste waarde per voormelde datum. Op grond hiervan verlangt X subsidiair een boedelbeschrijving door E als bedoeld in artikel 1:136 BW.”
2.4. Eiseres en E hebben op 4 juni 2003 een schriftelijke overeenkomst (echtscheidingsconvenant) ondertekend over de afwikkeling van hun echtscheiding. In de gesloten overeenkomst tussen eiseres en E is onder meer het volgende opgenomen:
“IN AANMERKING NEMENDE
(...)
5. Partijen hebben alsnog overeenstemming bereikt met betrekking tot de financiële afhandeling van dit niet uitgevoerd verrekenbeding.
De financiële afhandeling, als onderdeel van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding, leggen zij vast in de onderhavige overeenkomst. Daarbij hebben partijen in aanmerking genomen dat de vermogenswaarde van de aanspraak van de vrouw ten minste
ƒ 15.000.000 (€ 6.806.703,24) bedraagt. Ter zake van de voldoening van de vermogenswaarde van de aanspraak van de vrouw komen partijen het navolgende overeen.
(...)
Artikel 1
Aan de vrouw wordt door de man uitgekeerd een bedrag in contanten van € 2.722.681,30. Betaling vindt plaats uiterlijk op 31 januari 2003.
Artikel 2
a. Aan de vrouw wordt door de man in eigendom overgedragen de door de vrouw bewoonde woning aan de a-weg 1 te Z, kadastraal bekend gemeente Z sectie R no. 000, thans eigendom van de man. (...)
Artikel 3
a. Aan de vrouw wordt overgedragen en ten gunste van de vrouw wordt gevestigd een qua uiterlijke kenmerken met het vruchtgebruik overeenkomend levenslang recht op het rendement van een af te zonderen vermogen van € 3.176.461,50, hierna verder aan te duiden als vruchtgebruik en vruchtgebruikvermogen.
(...)
e. Voldoening van het rendement aan de vrouw vindt plaats per kalenderkwartaal achteraf, waarbij de eerste termijn loopt vanaf 1 januari 2003. (...)
Artikel 4
Met inachtname van het vorenstaande verklaren partijen uitdrukkelijk dat zij alle vermogensrechtelijke gevolgen, voortvloeiend uit de tussen hen geldende huwelijksvoorwaarden, hebben geregeld en – behoudens met betrekking tot de in deze overeenkomst genoemde rechten en verplichtingen – ter zake daarvan niets meer van elkander te vorderen hebben en elkaar algehele en finale kwijting verlenen. (...)”
2.5. De heer E heeft een zeer aanzienlijk vermogen dat deels via erfenis is verkregen. E is 100% aandeelhouder van F B.V. Deze BV heeft een minderheidsbelang in G B.V., waarin de belangen in het supermarktbedrijf “H”, zijn geconcentreerd. Het eigen vermogen van F B.V. bedroeg op 31 december 2001 € 27.559.596, waarin een bedrag van € 18.107.067 aan winstreserves is begrepen, zoals volgt uit de gedeponeerde jaarrekening van de vennootschap. Het bestuur van F B.V. wordt gevormd door I B.V. Het bestuur van I B.V. bestaat uit E en zijn broer J.
De aandelen in de genoemde vennootschappen zijn gecertificeerd en de zeggenschap van de aandelen in deze vennootschappen wordt uitgeoefend door een stichting. In die stichting voeren de heer E, zijn twee broers en zijn zuster het bestuur, bijgestaan door een externe adviesraad.
2.6. Eiseres heeft voor het jaar 2002 een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De ingediende aangifte is gedagtekend op 31 augustus 2004, ontvangen bij de Belastingdienst op 9 september 2004. In de aangifte is de vordering niet onder de bezittingen verantwoord.
2.7. Verweerder heeft in afwijking van de ingediende aangifte het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 244.712. Hierbij heeft verweerder de vordering op E op 1 januari 2002 gesteld op € 5.445.000 (ƒ 12.000.000 afgerond) en op 31 december 2002
€ 6.806.000 (ƒ 15.000.000 afgerond).
3. Geschil en standpunten van partijen
In geschil is de waardering van de vordering van eiseres uit hoofde van het Amsterdamse verrekenbeding per 1 januari 2002 en 31 december 2002. Voorts is in geschil of terecht een vergrijpboete is opgelegd.
Eiseres stelt dat haar vordering op E op zowel 1 januari 2002 als op 31 december 2002 geen waarde had en zij concludeert tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Voorts acht eiseres de opgelegde boete niet gerechtvaardigd.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres op 1 januari 2002 en 31 december 2002 een vordering had op E, namelijk het recht alsnog verrekening te vorderen van de staande het huwelijk onverteerd gebleven inkomsten als bedoeld in de in onderdeel 2.1 weergegeven huwelijkse voorwaarden. Het gaat in het onderhavige geval om de waarde van deze vordering in het kader van de berekening van de rendementsgrondslag in box III. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
4.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat aan de zijde van E geen sprake is van onverteerde inkomsten in voornoemde zin, dat het grootste deel van het vermogen van E buiten de verplichting tot verrekening viel, dat haar proceskansen gering waren en dat er grote onzekerheid bestond over het uiteindelijke resultaat, zodat genoemde vordering op 1 januari 2002 en op 31 december 2002 een waarde van nihil had.
4.3. Met betrekking tot de vraag of en in hoeverre bij de waardering van de vordering rekening moet worden gehouden met inkomsten ter zake van de tot het vermogen van E behorende aanmerkelijk belangaandelen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de waardestijging van vermogensbestanddelen van de man die geen inkomsten hebben opgeleverd in beginsel buiten de verrekening in het kader van de echtscheiding valt, maar dat dit anders is voor zover zodanige waardestijging niettemin als inkomsten behoort te worden gekwalificeerd. Dat geval zal zich voordoen ten aanzien van aandelen van de man, waarop geen winst is uitgekeerd, mits ten eerste blijkt dat uitkeerbare winst naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, wel geacht moeten worden te zijn gemaakt, en mits bovendien de man in overwegende mate bij machte was om te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede zou komen.
4.4. Gelet op het hiervoor geformuleerd uitgangspunt dient de vraag te worden beantwoord of de heer E met betrekking tot zijn belang in F B.V., in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst hem ten goede zou komen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat E in het onderhavige jaar 100% aandeelhouder was van F B.V. en dat hij middels I B.V. samen met zijn broer het bestuur van deze vennootschap vormde. Aan de zeggenschap van de heer E staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg dat – zoals eiseres naar voren heeft gebracht – de aandelen ook op het niveau van F B.V. zijn gecertificeerd en de zeggenschap dienaangaande ligt bij een stichting waarvan het bestuur wordt gevormd door E, zijn twee broers en zijn zuster. De heer E kon als bestuurder een voorstel tot dividenduitkering doen. De rechtbank acht geen reden aanwezig om aan te nemen dat het stichtingsbestuur een dergelijk initiatief zou hebben tegengehouden. Naar het oordeel van de rechtbank lag het ingevolge de regels van een redelijke verdeling van de bewijslast op de weg van eiseres – zo zij meent dat het stichtingbestuur een voorstel tot dividenduitkering zou tegenhouden – daartegen beargumenteerd stelling in te nemen. Dat is evenwel – afgezien van de hierna te bespreken stelling van eiseres dat geen vermogen kan worden onttrokken aan het supermarkt bedrijf H – niet gebeurd.
4.5. Zoals blijkt uit de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde jaarrekening van F B.V., bedroegen de winstreserves van de vennootschap per 31 december 2001 € 18.107.067 (ƒ 39.902.724). De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat het vermogen van de heer E niet kon worden onttrokken aan het supermarktbedrijf H en aldus dividenduitkeringen onmogelijk waren. Genoemde reserves hadden, zonder verkoop van of uitkeringen uit de door F B.V. gehouden financiële vaste activa, aan E kunnen worden uitgekeerd. Hieraan doet geen afbreuk dat de vennootschap op 31 december 2001 niet beschikte over voldoende liquide middelen om over te gaan tot uitkering van genoemd bedrag aan winstreserves. Immers, zoals verweerder terecht betoogt, kan een dividendbetaling schuldig worden gebleven aan de aandeelhouder en mag bovendien worden aangenomen dat de vennootschap met genoemde financiële activa als onderpand eenvoudig een lening bij de bank kan opnemen. Daarbij komt dat F B.V. per 31 december 2001 een vordering van ongeveer ƒ 6.800.000 had op de heer E, zodat een dividenduitkering eenvoudig was te realiseren door verrekening met deze schuld. De stellingen van eiseres dat F B.V. slechts een indirect en gecertificeerd minderheidsbelang had in het supermarktbedrijf H en dat van dit belang E slechts het vruchtgebruik had, komen in dit verband geen betekenis toe.
4.6. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de heer E met betrekking tot zijn belang in F B.V., in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst hem ten goede zou komen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de aldus uitkeerbare winst naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, geacht moet worden te zijn gemaakt. Eiseres heeft niet gesteld dat de aandelen F BV door erfrecht, legaat of schenking door de heer E zijn verkregen en daarvan is de rechtbank evenmin gebleken. Eiseres concludeert slechts dat het overgrote deel van het vermogen van de heer E niet onder de verrekening valt. Gelet op het een en ander moet het ervoor worden gehouden dat de aandelen in F BV, daarin begrepen de genoemde winstreserves, niet door erfrecht, legaat of schenking door de heer E zijn verkregen. Voorts kan gelet op de omstandigheden dat eiseres en E sedert 2 maart 1976 met elkaar waren gehuwd en het huwelijk in 2001 is ontbonden, redelijkerwijs worden aangenomen dat de genoemde winstreserves tijdens het huwelijk van eiseres en E zijn gevormd.
4.7. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat genoemd bedrag aan winstreserves in F B.V. ad € 18.107.067 (ƒ 39.902.724), kwalificeert als onverteerde inkomsten als bedoeld in de onderhavige huwelijkse voorwaarden (zie onderdeel 2.1). Het bedrag van de uit hoofde van die huwelijks voorwaarden ten behoeve van eiseres te verrekenen inkomsten bedroeg derhalve op dat moment minstens de helft van die reserves, namelijk € 9.053.533 (ƒ 19.951.362).
4.8. Voor zover eiseres betoogt dat bij de waardering van haar vordering op de heer E ook rekening moet worden gehouden met andere omstandigheden die van invloed waren op haar proceskansen en dat de vordering om die reden zowel op 1 januari 2002 als op 31 december 2002 op nihil moet worden gewaardeerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres noemt in dit verband de omstandigheid dat haar aanspraken jegens de heer E werden betwist, dat het vermogen van de heer E gecompliceerd in elkaar zat en eiseres dienaangaande onvoldoende inzicht had, de omstandigheid dat de voorkeur van de heer E uitging naar het betalen van een aanzienlijke alimentatie in plaats van verrekening van vermogen en ten slotte de omstandigheid dat de heer E financieel meer armslag had om de zaak in zijn voordeel uit te procederen.
4.9. Bij bepaling van de waarde in het economische verkeer van de onderhavige vordering naar genoemde tijdstippen, dient rekening te worden gehouden met de door eiseres genoemde omstandigheden. Gelet op deze omstandigheden, maar ook gelet op voormeld oordeel dat op 31 december 2001 de uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden ten behoeve van eiseres te verrekenen inkomsten minstens € 9.053.533 (ƒ 19.951.362) hebben bedragen (onderdeel 4.7), gelet op het feit dat eiseres op 11 december 2001 bij dagvaarding van de heer E betaling heeft gevorderd van ƒ 42.500.000, gelet ook op het feit dat in het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat de waarde van het vorderingsrecht uit hoofde van het verrekenbeding ƒ 15.000.000 bedraagt (onderdeel 2.4) en gelet op het oordeel hierna (onderdeel 4.11) dat partijen per 31 december 2002 op hoofdlijnen overeenstemming hadden over de hoogte van de vordering, een en ander in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de vordering van eiseres terecht is gewaardeerd op een bedrag van € 5.445.000 (ƒ 12.000.000) per 1 januari 2002 en per 31 december 2002 op een bedrag van € 6.806.000 (ƒ 15.000.000). Dat – zoals eiseres stelt – het door haar bij de dagvaarding gevorderde bedrag van ƒ 42.500.000 om diverse redenen te hoog was, namelijk omdat nimmer in rechte is vastgesteld wat de waarde van de vordering van eiseres was en dat in het genoemde bedrag ook aanmerkelijk belangaandelen zijn begrepen die erfrechtelijk zijn verkregen en aldus buiten de verrekening blijven, brengt de rechtbank niet tot een lagere waarde dan vastgesteld.
4.10. Voorts stelt eiseres dat de waarde van de vordering zowel op 1 januari 2002 als op 31 december 2002 geen waarde vertegenwoordigt omdat het echtscheidingsconvenant op 4 juni 2003 tot stand is gekomen. Ter onderbouwing van haar standpunt geeft eiseres aan dat E tot het laatste moment getwijfeld heeft of hij een bedrag aan alimentatie zou betalen of een stuk van zijn vermogen ter beschikking zou stellen.
4.11. De rechtbank acht de datum waarop het echtscheidingsconvenant is ondertekend, 4 juni 2003, niet van doorslaggevende betekenis voor het vaststellen van de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen eind 2002 in hoofdlijnen een akkoord hadden bereikt over de hoogte van de vordering. De rechtbank leidt dit af uit de brief van de advocaat van eiseres van 26 november 2002, waarin wordt gesproken van uitkering van het overeengekomen vermogen ter uitvoering van het verrekenbeding, alsmede uit de door verweerder ter zitting overgelegde correspondentie waarbij eiseres zelf betrokken is geweest, namelijk een brief van de toenmalige belastingadviseur van eiseres van 11 februari 2003, waarin staat dat in de tweede helft van 2002 tussen partijen overeenstemming is bereikt over de verrekenvordering, een brief van de advocaat van eiseres van 12 februari 2003, waarin staat dat aan de totstandgekomen minnelijk regeling op voorhand deels uitvoering is gegeven en eiseres inmiddels de beschikking heeft gekregen over een bedrag van ƒ 6.000.000 en een brief van de nieuwe belastingadviseur van eiseres d.d. 28 februari 2003 waarin reeds de in het echtscheidingsconvenant d.d. 4 juni 2003 vastgelegde afspraken worden genoemd en waarin staat dat partijen uiteindelijk in aanmerking hebben genomen dat de vermogenswaarde van de aanspraak van eiseres € 6.806.703,24 bedraagt. Artikel 1 van het echtscheidingsconvenant bepaalt voorts dat uiterlijk 31 januari 2003 een bedrag in contanten van € 2.722.681, aan de vrouw wordt uitgekeerd. De rechtbank is gelet op het een en ander van oordeel dat eind 2002 overeenstemming bestond over de hoogte van de vordering. De niet nader onderbouwde stellingen van eiseres dat de brief van 26 november 2002 in een bredere context moet worden geplaatst, dat de heer E tot het laatste moment heeft vastgehouden aan het betalen van een hoge alimentatie en niet bereid was vermogen beschikbaar te stellen en de stelling dat gelet op de stekelige verhoudingen tussen partijen tot aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant op 4 juni 2003 onzekerheid bestond over de overeenkomst, zijn, tegenover het door verweerder met behulp van genoemde correspondentie onderbouwde standpunt, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De kans dat een hoge alimentatie zou worden overeengekomen, waarmede in box III geen rekening zou worden gehouden, en de proceskansen van eiseres met betrekking tot haar vordering uit het verrekenbeding, zijn voor het overige in het voorgaande (onderdeel 4.9) in aanmerking genomen in het kader van de waardering van de onderhavige vordering.
Het beroep faalt derhalve tot dusverre.
Vergrijpboete
4.12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van opzet. Zij is van mening dat op grond van de stand van de jurisprudentie omtrent het verrekenbeding ten tijde van het indienen van de aangifte sprake was van een pleitbaar standpunt in die zin dat de vordering op de heer E op 1 januari 2002 en op 31 december 2002 een waarde van nihil had. Daartoe voert eiseres als belangrijkste argument aan dat het vermogen van de heer E dermate gecompliceerd in elkaar steekt dat het standpunt kan worden ingenomen dat de aangroei van het vermogen van de heer E niet valt onder de ontverteerde inkomsten als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.
4.13. Eiseres heeft haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 gedagtekend op 31 augustus 2004. Op 4 juni 2003 is het echtscheidingsconvenant door eiseres en E ondertekend en op 11 december 2001 vorderde eiseres ƒ 42.500.000 van de heer E. Dat de waardering van een vordering als de onderhavige ingewikkeld is en dat daarover ten tijde van het doen van aangifte nog geen fiscale jurisprudentie bestond, had eiseres er naar het oordeel van de rechtbank niet van behoeven te weerhouden om de waardering van de vordering uitdrukkelijk aan de orde te stellen. De stelling van eiseres dat het niet mogelijk is bijlagen dienaangaande bij de aangifte te voegen brengt hierin geen verandering, reeds omdat het aangiftebiljet onder het kopje “Voordeel uit sparen en beleggen”, met name vraag 18c, “Contant geld en vorderingen”, de mogelijkheid biedt dit aan de orde te stellen. Eiseres heeft aldaar in het geheel niets ingevuld. Aan voormeld oordeel doet evenmin af dat eiseres haar standpunt voor eerdere jaren bij verweerder bekend veronderstelde.
4.14. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden niet pleitbaar om de vordering op 1 januari 2002 en 31 december 2002 op nihil te waarderen en in de aangifte dienaangaande niets te vermelden. Dat het Hof Amsterdam in zijn uitspraken d.d. 28 februari 2005 (procedurenummers 03/03410, 03/03411, 03/03412) in rechtsoverweging 5.9 anders heeft geoordeeld, brengt hierin geen verandering. Genoemde procedures betreffen de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen over jaren waarin omtrent het verloop van de onderhandelingen tussen eiseres en de heer E niet de mate van duidelijkheid bestond die er in het onderhavige jaar wel was.
4.15. De rechtbank stelt voorop dat verweerder dient te bewijzen dat de aangifte van eiseres opzettelijk onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet dient in dit verband te worden verstaan het willens en wetens onjuist of onvolledig doen van aangifte. De daartoe vereiste bewustheid kan bestaan uit het oogmerk tot het doen van onjuiste of onvolledige aangifte, maar ook uit bijvoorbeeld bewustheid dat de aangifte in geen geval juist kan zijn. Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat boeten als de onderhavige introduceerde, die bij primitieve aanslag worden opgelegd, heeft de toenmalig bewindspersoon van Financiën onder meer het volgende opgemerkt (EK, 1997-1998, 24800, nr. 154b):
“(...) Tijdens de (...) behandeling van het wetsvoorstel 23 470 werd van de zijde van de Eerste Kamer gevreesd dat goedwillende burgers ten onrechte met een vergrijpboete bij primitieve aanslag zouden worden geconfronteerd. Teneinde de op dit punt bestaande onduidelijkheden weg te nemen heb ik in het overleg met de Eerste Kamer aangegeven dat de vergrijpboete uitsluitend zal worden opgelegd als er sprake is van opzet, fraude of zwendel. De leden van VVD-fractie refereren hieraan.
Met de terminologie opzet, fraude en zwendel heb ik beoogd een schets te geven van de context en de situatie waarin een boete bij primitieve aanslag zal worden opgelegd. Dit is in het wetsvoorstel geconcretiseerd door in de desbetreffende bepaling het criterium ‘opzet of grove schuld’ te wijzigen in ‘opzet’. Fraude en zwendel zijn als bijzondere vormen van opzet niet als zodanig in het wetsvoorstel genoemd. (...).”
Tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer heeft de bewindspersoon niet willen bevestigen dat ‘voorwaardelijke opzet’ onvoldoende is om te worden bestraft met een boete bij primitieve aanslag. Uit de wijze waarop het begrip ‘opzet’ in bovenvermeld citaat is verduidelijkt leidt de rechtbank af dat voor oplegging van een boete als bedoeld in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen méér dan voorwaardelijke opzet is vereist. Het moet gaan om een vorm van opzet dat op één lijn kan worden gesteld met fraude of zwendel.
4.16. De rechtbank overweegt dat het bedrag aan belasting dat te weinig is geheven op zichzelf bezien en verhoudingsgewijs omvangrijk is, namelijk € 73.413. Eiseres heeft via een dagvaarding op 11 december 2001 ƒ 42.500.000 gevorderd van E en aan de andere kant heeft zij de vordering dienaangaande niet in haar aangifte 2002 vermeld. De stelling dat eiseres te goeder trouw was omdat haar stellingname correspondeert met de aangifte van de heer E waarin geen schuld uit hoofde van het verrekenbeding is opgenomen, faalt. Ter zitting is immers gebleken dat het vermogen van de heer E in hoofdzaak uit aandelen bestaat die in box II zijn aangegeven en dat de heer E geen (positief) box III vermogen heeft. De rechtbank acht de standpunten die eiseres inneemt in haar aangifte en in haar civiele procedure tegen de heer E zodanig met elkaar in tegenspraak, dat eiseres hiermee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte onjuist of onvolledig is. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel in het onderhavige geen sprake van een vorm van opzet dat op één lijn kan worden gesteld met fraude of zwendel, zodat niet is voldaan aan het opzetvereiste als bedoeld in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De boete zal derhalve worden vernietigd.
4.17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boete;
- handhaaft de aanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.