Home

Rechtbank Haarlem, 13-02-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:583 BA0156, 05/4593

Rechtbank Haarlem, 13-02-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:583 BA0156, 05/4593

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
13 februari 2007
Datum publicatie
7 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA0156
Zaaknummer
05/4593

Inhoudsindicatie

Douanerechten en omzetbelasting. De regeling terugkerende goederen. Verhuisboedelvrijstelling. Invoer van een auto.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 05/4593 DK

Uitspraakdatum: 13 februari 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan eisers is met dagtekening 10 december 2004 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt ten bedrage van € 5.284,85 aan omzetbelasting en € 2.515 aan douanerechten. Na tegen de UTB gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2005 de UTB gehandhaafd.

1.2. Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 september 2005, ingediend door B als haar gemachtigde, beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2006 te Haarlem. Namens eiseres is daar verschenen voornoemde B. Namens verweerder is verschenen C. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Bij brief van 14 september 2006 heeft verweerder schriftelijke inlichtingen aan de rechtbank gegeven. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief met bijlagen van 6 november 2006. Eiseres heeft bij brief van 4 januari 2007 nadere stukken in het geding gebracht.

1.4. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 januari 2007 te Haarlem, alwaar de gemachtigde van eiseres is verschenen. Namens verweerder is verschenen C.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Aan B is in 2001 een auto van het merk Mercedes, type S 320 CDI en chassisnummer (...) (verder de auto), geleverd door BV D te Q. De aankoopfactuur van 5 januari 2001 vermeldt ter zake van de levering ƒ 145.697, alsmede aan in rekening gebrachte omzetbelasting ƒ 27.682,43. De auto is vervolgens, nog in januari 2001, naar Rusland geëxporteerd.

2.2. Een rekeningafschrift van de E Bank te Q vermeldt een betaling van F te Q, geboekt op 4 januari 2001, aan voormeld automobielbedrijf van ƒ 27.682,43.

2.3. Tot de stukken van het geding behoort een factuur in euro met dagtekening 17 december 2004 van eiseres aan B, waarop voor zover relevant het volgende is vermeld:

“(...) 10-12-2004 Voor u verzorgd inklaring van 1 gebruikte personenauto, merk 75.00

Mercedes S 320 CDI ex Rusland

- voor u betaalde BTW 5.284.85

- voor u betaalde invoerrechten 2.515.00 (...)”

2.4. Tot de stukken van het geding behoort voorts een brief van verweerder van 14 september 2006 aan de Belastingdienst R, waarin voor zover relevant als volgt is vermeld:

“(...)Geachte collega,

Op mijn verzoek hebben wij overleg gehad inzake de heer B, wonende te Q. Doel van de bespreking was om duidelijkheid te krijgen over de omzetbelasting positie betreffende een door de heer B uitgevoerde Mercedes. U gaf aan dat ten aanzien van de heer B en zijn privé – ondernemingen en vennootschappen een onderzoek gaande was. (...). Ik heb u aangegeven dat op basis van RDW-gegevens en de registratiegegevens van de BPM, er bij mij geen twijfel bestaat dat de betreffende auto door de heer B buiten de EG gebracht is. U heeft daarna toegezegd dat de met betrekking tot de Mercedes als voorbelasting afgetrokken omzetbelasting door de Belastingdienst niet zal worden nageheven.(...)”

3. Geschil

Primair is in geschil of verweerder terecht eiseres heeft uitgenodigd de op de UTB vermelde invoerrechten en omzetbelasting te voldoen. In het bijzonder is in geschil of de auto als een terugkerend goed in de zin van artikel 185 van het Communautair douanewetboek (CDW) kan worden aangemerkt. Subsidiair is in geschil of eiseres een beroep kan doen op de zogeheten verhuisboedelvrijstelling als vervat in Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (Pb. EG 1983, L 105), betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (de Verordening douanevrijstellingen). In beroep heeft eiseres haar gronden uitgebreid in de zin dat zij verzoekt om teruggaaf van de door B reeds voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten tijde van invoer van de auto, welke niet in de UTB is vervat.

4. Standpunten van partijen

4.1. Eiseres voert - kort samengevat - aan dat zij ter zake van de auto een beroep kan doen op de regeling terugkerende goederen. Subsidiair had B een beroep kunnen doen op de verhuisboedelvrijstelling; hij was daarover verkeerd geïnformeerd door de belastingdienst/douane in Portugal en in Nederland. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de door verweerder gestelde driejaarstermijn rechtvaardigen. B heeft lange tijd in Portugal gewoond; dit wordt ten onrechte door verweerder ontkend.

4.2. Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat geen beroep op de regeling terugkerende goederen kan worden gedaan omdat de termijn is overschreden. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Voor wat betreft de omzetbelasting stelt verweerder zich op het standpunt dat geen omzetbelasting heeft gedrukt, nu de omzetbelasting bij de aankoop van de auto als voorbelasting is teruggegeven en de inspecteur van de omzetbelasting deze niet zal naheffen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Op grond van artikel 185, eerste lid, CDW worden communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld. Evenwel geldt dat de termijn van drie jaar kan worden overschreden om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel a, Wet op de omzetbelasting 1968 aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.

5.2. Op de voet van artikel 100, lid 2 van de Douaneregeling, regeling van 10 mei 1996, Stcrt. 94, WD96/402, houdende een regeling verband houdende met de herziening van de douanewetgeving, wordt vrijstelling van omzetbelasting voor terugkerende goederen slechts verleend indien wordt aangetoond, dat op de terugkerende goederen omzetbelasting drukt.

5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in januari 2001 is geëxporteerd naar Rusland. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de auto op of omstreeks 10 december 2004 vanuit Rusland is ingevoerd in Nederland. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de in artikel 185, eerste lid, CDW genoemde termijn van drie jaar is overschreden.

5.4. Op de vraag of eiseres voor wat betreft de in de UTB vervatte omzetbelasting een beroep op de regeling terugkerende goederen met vrijstelling van omzetbelasting bij invoer toekomt, oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft met haar onder 2.4 genoemde brief van 14 september 2006 aan de Belastingdienst R genoegzaam aangetoond dat ter zake van de auto geen omzetbelasting drukt en dat ter zake van voor de auto in aftrek gebrachte voorbelasting geen omzetbelasting zal worden nageheven. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat op de auto geen omzetbelasting drukt als bedoeld in artikel 100, lid 2, van de Douaneregeling. Eiseres kan derhalve voor wat betreft de omzetbelasting geen beroep doen op de regeling terugkerende goederen.

5.5. Gelet op het hiervoor in 5.4 overwogene behoeft de rechtbank slechts te bezien of er zich met betrekking tot de in de UTB vervatte invoerrechten sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de in artikel 185, eerste lid, CDW genoemde termijn van drie jaar is overschreden.

5.6. De rechtbank is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 185, eerste lid, CDW. Uit de stukken van het geding alsmede de door eiseres tijdens de mondelinge behandelingen gegeven toelichting is gebleken dat B in de periode gelegen tussen 5 januari 2001 en 10 december 2001 enige tijd in Portugal is verbleven. Dit kan echter niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 185, eerste lid, CDW.

5.7. Eiseres heeft in dit kader voorts aangevoerd dat bijzondere omstandigheden, met name dwaling en opgewekt vertrouwen, gelegen zijn in het feit dat B verkeerd zou zijn voorgelicht over de (communautaire) regelingen omtrent de uitvoer en wederinvoer van auto’s. Tegenover de betwisting door verweerder is niet aangetoond dat en wat voor inlichtingen eiseres van de Nederlandse en/of Portugese belastingdienst heeft verkregen over toepassing van de verhuisboedelvrijstelling of een andere fiscale regeling met betrekking tot de auto, nog daargelaten dat de Portugese belastingdienst niet bevoegd is inlichtingen te geven namens de Nederlandse belastingdienst. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat aan eiseres een rechtens te beschermen beroep op dwaling of het vertrouwensbeginsel toekomt, wat als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 185, lid 1, CDW zou kunnen worden aangemerkt.

5.8. Op de subsidiaire beroepsgrond van eiseres oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 2 van de Verordening douanevrijstellingen zijn de door natuurlijke personen, die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen, ingevoerde persoonlijke goederen behoudens de in de artikelen 3 tot en met 10 van de Verordening bepaalde voorwaarden van rechten bij invoer vrijgesteld. Op grond van artikel 76 van de Douaneregeling is voor het brengen in het vrije verkeer met vrijstelling van rechten bij invoer als bedoeld in artikel 2 van de Verordening een vergunning van de inspecteur vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres noch B over een vergunning van de inspecteur beschikt noch daartoe een aanvraag heeft gedaan ten tijde van de invoer. Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat uit de verklaring van eiseres ter zitting, dat ten tijde van de invoer van de auto van Rusland naar Nederland, B zijn normale verblijfplaats van Portugal naar Nederland bracht, volgt dat ten aanzien van de invoer van de auto geen sprake is geweest van een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbracht als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.

5.9. In de omstandigheid dat de BPM geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige UTB, kan de BPM in zoverre geen onderdeel uitmaken van het geschil. Het verzoek van eiseres om uitbreiding van het beroep moet derhalve worden afgewezen.

5.10. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Polak, voorzitter, en mr. A. Roelvink-Verhoeff en mr. A.J. Roke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.