Home

Rechtbank Haarlem, 17-01-2007, BA1970, 06/5552

Rechtbank Haarlem, 17-01-2007, BA1970, 06/5552

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
17 januari 2007
Datum publicatie
4 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA1970
Zaaknummer
06/5552

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM ten onrechte aan eiser opgelegd omdat de teruggaven aan de vennootschap zijn verleend.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5552

Uitspraakdatum: 17 januari 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft op 23 januari 2004 aan eiser over het tijdvak 3 oktober 1997 tot en met 2 oktober 1999 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 146.52.85.445) BPM opgelegd, ten bedrage van € 7.008, alsmede bij beschikking een boete van € 1.752 (25% van het nageheven bedrag).

1.2. Eiser heeft tegen deze naheffingsaanslagen een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij de bestreden uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. Verweerder heeft de boete ambtshalve verminderd tot nihil.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door Y. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door

A, B en C. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

2.1. Eiser is samen met Y directeur en aandeelhouder van 000 B.V. (hierna: de BV). De BV verhuurt vervoermiddelen aan exploitanten van een taxibedrijf. Op 31 augustus 1996 tekende de BV een leaseovereenkomst met een vennootschap onder firma die werd gevormd door de heren F, G en H. Deze overeenkomst werd gesloten voor de periode van 1 september 1996 tot en met 1 november 1999. Op 1 maart 1998 tekende de BV een tweede leaseovereenkomst voor dezelfde periode, maar nu met een vennootschap onder firma die bestond uit de heren I, G en H.

2.2. Op 3 oktober 1996 werd eiser kentekenhouder van een personenauto van het merk Mercedes met kenteken NN-NN-00 (hierna: de auto). De auto is besteld en betaald door de BV, die ten tijde van de aankoop in oprichting was. De factuur is aan de BV gericht. Omdat een kenteken niet op naam van een BV in oprichting kon worden gesteld, besloot eiser het kenteken op zijn naam te laten zetten. De tenaamstelling van het kenteken is daarna niet gewijzigd.

2.3. De BV stelde de auto ter beschikking aan de voornoemde vennootschappen onder firma voor de exploitatie van een taxibedrijf. Aan de auto is taxinummer 000 toegekend.

2.4. Op 11 februari 1997 zijn bij E Taxi Installateur te Q (hierna: E) diverse werkzaamheden aan de auto verricht.

2.5. Op verzoek van eiser, die in de aanvraag van 1 september 1999 onder de aanduiding “X h/o 000 b.v. p/a a-straat 0 te Q” handelde, is voor de auto teruggaaf van BPM verleend. Verweerder heeft drie teruggaafbeschikkingen afgegeven, waarvan twee in 1999. De eerste in geding zijnde beschikking, van 4 januari 1999, is geadresseerd aan “X H/o 000 b.v. P/a a-straat 0 te Q”. De beschikking bevat het sofinummer van eiser alsmede de gegevens van de auto en het bedrag aan BPM. De tweede beschikking, van 22 september 1999, is geadresseerd aan “000 b.v. a-straat 0 te Q”. De beschikking bevat het sofinummer van eiser alsmede de gegevens van de auto, de naam van de kentekenhouder (“X”) en het bedrag aan BPM. De teruggaaf is in beide gevallen op verzoek overgemaakt naar een bankrekening die toebehoort aan de BV. De BV was in 1999 gevestigd op het genoemde adres in Q.

2.6. Bij eiser is in 2003 een boekenonderzoek ingesteld. In het naar aanleiding van dit onderzoek uitgebrachte rapport van 2 december 2003 is, voor zover van belang, vermeld:

“Uit de aan de Belastingdienst ter beschikking staande gegevens is gebleken dat in de auto met het kenteken NN-NN-00 een kilometertelleronderbreker is ingebouwd. Als de kilometertelleronderbreker tijdens het rijden is ingeschakeld blijven de kilometerteller, de snelheidsmeter en de dagteller normaal doorlopen. Pas na afloop van het gebruik van de onderbreker springt de kilometertellerstand terug naar de beginstand bij het inschakelen van de onderbreker. (...)”

Op basis van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.

2.7. In diverse door verweerder overgelegde processen-verbaal van de Rijksverkeersinspectie wordt door taxichauffeurs verklaard dat een kilometertelleronderbreker (hierna: kto) in hun taxi is ingebouwd en dat dit bij 90% van de Amsterdamse taxi’s het geval is.

2.8. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een bladzijde uit de bedrijfsagenda van E. Op een bladzijde met de datum 11 februari 1997 is vermeld:

“13.30 000 diversen”

Op een bladzijde met de datum 4 december 1997 is vermeld:

“000 afstand inbouw”

2.9. In als bijlage 28 bij het verweerschrift overgelegde processen-verbaal van Fiod Vestiging Q en regiopolitie Q in verband met onderzoek naar mogelijke fraude binnen de taxibranche is door de eigenaar en medewerkers van het bedrijf dat zich bezighield met het inbouwen van taxameters onder meer verklaard:

“De omzet van de kilometertelleronderbrekers staat vaak geboekt onder balieverkoop of

diversen of handzenders, dit omdat degene die de kilometertelleronderbrekers kochten zich

niet bekend wilde maken of wilde worden...

(...)

Door (...) werden er in de jaren 1997, 1998 en 1999 gemiddeld zo’n zeven kilometeronderbrekers per week ingebouwd. Zeker weten doe ik dit niet. Het kunnen er ook meer geweest zijn. In ieder geval minder dan zeven zullen het er in ieder geval niet geweest zijn.”

2.10. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een bij een werknemer van E in beslag genomen schrift met aantekeningen. Deze werknemer heeft verklaard kto’s te hebben ingebouwd.

3. Geschil

3.1. In geschil is primair of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Subsidiair is in geschil of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Meer subsidiair is in geschil of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de auto voor ten minste 90 procent voor het verrichten van taxivervoer is gebruikt.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding alsmede naar hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 1, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is bepaald dat onder de naam ‘belasting van personenauto’s en motorrijwielen’ een belasting wordt geheven met betrekking tot personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s.

Artikel 5 van de Wet BPM bepaalt dat de belasting voor een geregistreerde personenauto wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld.

4.2. Artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM bepaalt dat een teruggaaf van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto’s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. Artikel 16, vierde lid, van de Wet BPM bepaalt dat de teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld.

De hiervoor genoemde voorwaarden en beperkingen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit).

In artikel 14, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat teruggaaf van belasting wordt verleend voor personenauto’s indien worden overgelegd: 1) een afschrift van de in artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM bedoelde vergunning, 2) een afschrift van de delen I, II en III van het bewijs dat ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is afgegeven voor de personenauto, 3) een verklaring van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.

4.3. Artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de naheffingsaanslag wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.

4.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat de teruggaven aan de BV zouden zijn verleend. Verweerder heeft dit standpunt bestreden, omdat de teruggaven zouden zijn verleend aan eiser, op wiens naam het kenteken van de auto was geregistreerd.

4.5. Het is vaste jurisprudentie dat onvolkomenheden in de tenaamstelling van belastingaanslagen niet tot vernietiging van die aanslagen leiden, indien redelijkerwijs geen misverstand kan rijzen over de vraag voor wie de aanslag is bestemd. De rechtbank acht dit criterium ook van toepassing bij de vaststelling van de persoon aan wie de onderhavige teruggaven BPM zijn verleend. In beginsel kan de BPM slechts van deze persoon worden nageheven.

4.6. Uit de overgelegde stukken, te weten de teruggaafbeschikkingen van 4 januari en 22 september 1999, de aanvraag van 1 september 1999 en een niet volledig ingevuld inlegvel uit het dossier van verweerder, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met zekerheid worden vastgesteld aan wie de teruggaven zijn verleend. De overige stukken waarom de rechtbank heeft verzocht, zoals een kopie van de ontbrekende teruggaafbeschikking en van de twee andere aanvragen, zijn volgens partijen niet meer beschikbaar.

4.7. Hoewel uit artikel 16, vierde lid, van de Wet BPM voortvloeit dat de teruggaaf uitsluitend aan de kentekenhouder wordt verleend, kan uit de overgelegde stukken niet met zekerheid worden afgeleid dat verweerder de teruggaaf aan eiser heeft verleend. De – verschillende – tenaamstelling van de beschikkingen, de verzending aan het adres van de BV en de uitbetaling op een bankrekening die aan de BV toebehoorde, zaaien twijfel over de identiteit van de belastingplichtige aan wie de teruggaven zijn verleend. De vermelding van het sofinummer van eiser en van het gegeven dat het kenteken op naam van eiser was gesteld, bieden onvoldoende uitsluitsel dat verweerder heeft bedoeld de teruggaven aan eiser te verlenen en niet aan de BV. Het inlegvel uit het dossier van verweerder vermeldt een bankrekeningnummer ten name van de BV als begunstigde, maar bevat geen aanwijzingen die de stelling van verweerder, dat dit op verzoek van een andere persoon, te weten eiser, zou zijn gebeurd, onderbouwen. De handtekening van eiser onder de overgelegde aanvraag is, anders dan verweerder stelt, niet doorslaggevend, omdat eiser als directeur van de BV kan hebben getekend. Hetgeen partijen ter zitting op dit punt hebben aangevoerd, heeft geen duidelijkheid kunnen scheppen. Eiser heeft gesteld de teruggaven als directeur en op naam van de BV te hebben aangevraagd, terwijl verweerder heeft gesteld dat hij de teruggaven aan eiser, de kentekenhouder, heeft verleend. De overgelegde stukken schragen geen van beide stellingen afdoende.

4.8. Nu eiser en de BV niet met elkaar vereenzelvigd kunnen worden, bestaat naar het oordeel van de rechtbank een redelijke mate aan twijfel over de identiteit van de persoon aan wie de teruggaven zijn verleend. De BPM kan niet volgens artikel 20, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van eiser worden nageheven.

4.9. Artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt evenwel dat de belasting kan worden nageheven van de persoon die bepalingen van de belastingwet niet heeft nageleefd, waardoor te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht onvoldoende aangetoond dat doordat eiser bepalingen van de belastingwet niet heeft nageleefd, te weinig belasting zou zijn geheven. Voor zover de rechtbank kan vaststellen, heeft eiser, al dan niet handelend als directeur van de BV, de volgens de wettelijke bepalingen vereiste gegevens en documenten bij de aanvragen overgelegd. De stelling van verweerder dat de verklaring van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer op onwaarheid berust, doet hier niet aan af. De rechtbank acht niet aangetoond dat eiser een dergelijke verklaring, zo zij op onwaarheid zou berusten, heeft overgelegd terwijl hij wist of kon weten dat de auto niet geheel of nagenoeg geheel werd gebruikt voor openbaar vervoer of taxivervoer. Ter zitting heeft eiser onweersproken gesteld dat hij geen gebruik maakte van de auto en met de exploitatie daarvan geen feitelijke bemoeienis had. Van een persoonlijk niet naleven van verplichtingen uit de belastingwet waardoor te weinig belasting is geheven, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Naheffing op grond van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is niet op haar plaats.

4.10. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer. Het gelijk is aan eiser. Het beroep zal gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 10.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 10, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier.

Afschrift

verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.