Home

Rechtbank Haarlem, 30-03-2007, BA3467, 06/4712

Rechtbank Haarlem, 30-03-2007, BA3467, 06/4712

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
30 maart 2007
Datum publicatie
3 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA3467
Zaaknummer
06/4712

Inhoudsindicatie

Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM is in casu niet in strijd met artikel 43 en 49 van het EG-verdrag.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4712

Uitspraakdatum: 30 maart 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West, kantoor P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser bij brief van 4 december 2001 bericht dat de vergunning vrijstelling BPM voor woon-werkverkeer met buitenlandse personenauto was vervallen. Met dagtekening 11 maart 2002 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijtuigen (bpm) met kenmerk 0000/0.0000 van € 7.280 opgelegd.

1.2. Bij brief van 6 december 2001, ingekomen bij verweerder op 7 december 2001, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 4 december 2001. Bij brief van 19 maart, door verweerder ontvangen op 17 mei 2002, maakt eiser bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 11 maart 2002. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 maart 2006 het bezwaar tegen de intrekking van de vrijstellingsvergunning afgewezen en de naheffingsaanslag met € 171 verminderd tot € 7.109.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 7 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 10 april 2006, beroep ingesteld, onder aanvulling van de gronden bij brief van 4 juli 2006. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007 te Haarlem. Namens verweerder is A verschenen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen, hoewel de griffier de gemachtigde van eiser, mr. B, bij brief van 27 november 2006 had uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in een telefoongesprek met de griffier aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een mondelinge behandeling buiten zijn aanwezigheid.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In 2001 was eiser bestuurder van de vennootschap naar Duits recht, C te Q (Duitsland). Eiser woonde in 2001 op het adres a-straat 1 te Z. Eiser was ook enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap D te P en E. Het kantoor van de twee laatstgenoemde vennootschappen was gevestigd op het adres b-straat 1 te P.

2.2. Aan eiser is bij beschikking van 21 december 1999, onder kenmerk 000.0/0000.0.0/000 tot 3 december 2001 (de vergunning) voor de duur van twee jaar vrijstelling van belasting verleend voor de personenauto van het merk Honda, type S2000 (het motorrijtuig), met het buitenlandse kenteken XX-XX 000. In de vergunning is onder meer vermeld:

“De auto mag alleen worden ingezet voor woon-werkverkeer tussen uw woonplaats in Nederland en de plaats van uw werkzaamheden in het buitenland. (...) U verricht uw werkzaamheden in het buitenland bij: C, c-straat 1, Q, Duitsland.”

2.3. In een tot de gedingstukken behorend proces-verbaal van 5 maart 2003 is onder meer vermeld:

“Datum geconstateerd: 03 juli 2001

Tijdstip: op of omstreeks 20.10 uur

Lokatie: d-straat te Z

Op 3 juli 2001 omstreeks 20.10 waren wij onder andere belast met surveillance werkzaamheden in Z, (...) Op plaats en tijd voornoemd zagen wij een personenauto merk Honda type S 2000 rijden voorzien van het Duitse kenteken XX-XX 000. Na toestemming van onze regionale meldkamer te Z besloten wij een “BPM” controle in te stellen. Hiertoe hebben wij, door middel van het stoptransparant aan de voorzijde van onze dienstwagen, een stopteken gegeven aan de bestuurder van het motorrijtuig met het Duitse kenteken XX-XX 000. Gelijk daarna bracht de bestuurder van het motorrijtuig het motorrijtuig tot stilstand. (...)

“Ik heb van de douane in Nederland een vergunning om in Nederland met deze auto te rijden. Ik overhandig u hierbij deze vergunning. (...) Mijn naam is X ik ben geboren te Z op 01 januari 0000 en ik woon te Z op het adres a-straat 1. Ik heb een bedrijf als direkteur/eigenaar in Duitsland, verder heb ik als direkteur/eigenaar in Nederland een bedrijf in Z, beide bedrijven doen in textiel.

Ik heb geen zin om zoveel belasting te betalen in Nederland daarom heb ik deze auto maar in Duitsland gekocht, daarom heb ik die vergunning van de douane in Nederland gekregen. Ik gebruik deze auto voor mijn werk zowel in Duitsland als in Nederland. Ook prive maak ik van deze auto gebruik in Nederland ik mag, volgens die vergunning, hier met deze auto doen wat ik wil. Ik ben nu met deze auto een pizza aan het halen dus wilt u wat opschieten, anders wordt de pizza koud. Ik kom nu niet van mijn werk af.

Wij: O, dan mag dat niet

Hij: O, dan kom ik dus wel rechtstreeks van mijn werk, wat is er aan de hand, wat stellen jullie toch veel vragen terwijl ik een vergunning van de douane heb, waar is dit voor nodig?”

2.4. Bij brief van 13 juli 2001 heeft verweerder onder verwijzing naar de controle van 3 juli 2001 eiser onder meer bericht dat:

“toestemming is verleend de buitenlandse personenauto (...) in Nederland te gebruiken voor de overbrugging door uzelf van de afstand van uw woonplaats in Nederland naar de in het buitenland gelegen werkplaats. Eén en ander onder uitsluiting van elk ander gebruik van die auto in Nederland! Elk ander gebruik van de buitenlandse auto in Nederland, - hetzij door uzelf, hetzij door anderen -, heeft het vervallen van de Vrijstelling tot gevolg, waardoor de Belasting op Personenauto’s en Motorrijwielen (alsnog) verschuldigd wordt!”

2.5. Bij brief van 8 augustus 2001 bericht de gemachtigde van eiser verweerder dat “de inhoud van uw brief in het geheel niet overeenstemt met zijn gedragingen en verklaring tijdens deze controle”.

2.6. In een tot de gedingstukken behorend proces-verbaal van 19 december 2001 is onder meer vermeld:

Datum: woensdag, 31 oktober 2001

Tijdstip: op of omstreeks 09.30 uur

Lokatie: Z, e-straat

(...) Omstreeks 09.30 uur bevonden wij ons in dienst in de gemeente Z in de onmiddellijke nabijheid van het bedrijfspand gelegen aan het adres e-straat 1 alwaar diverse bedrijven zijn gevestigd waarmee een in het verleden door ons gecontroleerde bestuurder van een personenauto met Duits kenteken XX-XX 000, tevens houder van een vrijstellingsvergunning BPM (vrijstelling art. 3), als directeur/eigenaar verbonden is. (...)

Tevens is door ons op 30-10-2001, omstreeks 14.00 u., vastgesteld dat de bedoelde personenauto stond geparkeerd op het bedrijfsterrein bij het adres e-straat 1 te Z. (...) Op plaats en tijd voornoemd kwam de genoemde personenauto aanrijden bij het adres e-straat 1 en werd aldaar tot stilstand gebracht. Meteen stapte de bestuurder uit, deze werd door de eerste rapporteur F herkend als de hem bekende bestuurder van dezelfde auto tijdens de controle op 03 juli 2001. Terstond hebben wij, na te zijn uitgestapt uit onze dienstauto, de bestuurder onze kwaliteit medegedeeld alsmede het doel van onze controle namelijk het instellen van een BPM controle.

(...)

“Sinds december 1999 rijd ik met de auto met Duits kenteken XX-XX 000 waarmee ik vandaag door u rijdend, hier in Z, ben aangetroffen zowel in Duitsland als in Nederland. (...) Ik ben sinds 1991 direkteur groot aandeelhouder van een groothandel in dameskleding in Duitsland. De naam van dat bedrijf in Duitsland is C. (...) Dat is het enige bedrijf dat ik in Duitsland bezit, ik heb verder geen binding, bijvoorbeeld als werknemer, met enig bedrijf in Duitsland. (...) In Nederland ben ik sinds plusminus 1988 direkteur grootaandeelhouder van D gevestigd te Z op het adres e-straat 1, ook dit bedrijf houdt zich bezig met de groothandel in dameskleding, ik ben daar sinds plusminus 10 jaar in loondienst. Van de totale werktijd ben ik plusminus zestig procent werkzaam bij mijn bedrijf, hier in Z, de rest in Duitsland. (...)

Vanaf het begin, dus dat wil zeggen vanaf december 1999 gebruik ik vorenomschreven Duits gekentekende auto onder andere, in Nederland, om vanuit mijn huis in Z naar het bedrijfsadres in Z, dus e-straat 1 te rijden. Ik vind dat gerechtvaardigd omdat ik dat doe omdat er in het bedrijfspand opslag voor Duitsland is.”

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is:

(i) of het bezwaar tegen de brief van 4 december 2001 terecht ontvankelijk is verklaard;

(ii) indien het oordeel ten aanzien van het onder (i) genoemde geschilpunt bevestigend luidt, of de vergunning vrijstelling bpm terecht is ingetrokken;

(iii) of het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht ontvankelijk is verklaard;

(iv) indien het oordeel ten aanzien van het onder (iii) genoemde geschilpunt bevestigend luidt, of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 14, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting kan worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto’s en motorrijwielen die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland zijn gebracht. Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (het Besluit) bepaalt: 1. Vrijstelling van belasting wordt verleend voor personenauto’s en motorrijwielen die zijn geregistreerd in het buitenland en die worden gebruikt door Nederlands ingezetenen die elders dan in Nederland (...) bestuurder, vennoot of aandeelhouder zijn van een onderneming, opgericht in de vorm van een vennootschap, (...). 2. De vrijstelling als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien: a. de personenauto (...) uitsluitend wordt gebruikt door de eigenaar of houder zelf; en b. uitsluitend de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd wordt overbrugd. 3. Artikel 2, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van het Besluit wordt, indien degene aan wie de vrijstelling is verleend niet voldoet aan de verplichtingen bedoeld in het vijfde lid, de vrijstelling geacht te zijn vervallen op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich niet langer voordoen.

4.2. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

4.3. Gelet op de tekst van het Besluit vervalt de vrijstelling van rechtswege zodra blijkt van ander gebruik van het motorrijtuig, waarmee niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling wordt voldaan. In de brief van 4 december 2001 verklaart verweerder dat de vergunning per 31 oktober 2001 is vervallen. Indien de vrijstelling, ten gevolge van ander gebruik van het motorrijtuig dan ten behoeve van het vergunde woon-werkverkeer, op 31 oktober 2001 van rechtswege moet worden geacht te zijn vervallen, is de brief van 4 december 2001 niet gericht op rechtsgevolg. In dat geval had het op de weg van verweerder gelegen om het tegen deze brief ingediende bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Slechts tegen de na het vervallen van de vergunning opgelegde naheffingsaanslag staat dan beroep open. Indien echter de vergunning op voornoemde datum niet van rechtswege wordt geacht te zijn vervallen, is de brief van 4 december 2001 als een intrekking van de vergunning per 31 oktober 2001 te beschouwen. Een dergelijk besluit van verweerder moet worden geacht wel te zijn gericht op rechtsgevolg, zodat in dat geval niet-ontvankelijk verklaring achterwege moet blijven.

4.4. Wat het al dan niet vervallen van de vrijstelling betreft overweegt de rechtbank als volgt. Op 31 oktober 2001 bevond het motorrijtuig zich niet op de route van het in de vergunning toegestane woon-werkverkeer. Uit de verklaringen van eiser en de constateringen in de processen-verbaal leidt de rechtbank af dat eiser zich in het gebruik van het motorrijtuig niet beperkte tot het in de vergunning genoemde woon-werkverkeer en dat hij het motorrijtuig ook ten behoeve van werkzaamheden voor zijn in Nederland gevestigde ondernemingen gebruikte. Aldus voldeed eiser niet aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, onder b. van het Besluit, zodat de vrijstelling van rechtswege was vervallen bij constatering van dergelijk gebruik op 31 oktober 2001.

4.5. De stellingen van eiser aangaande de artikelen 43 en 49 van het EG-verdrag doen hier niet aan af. Niet valt in te zien in welk opzicht eiser is beperkt in zijn toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst, nu de vergunning juist voor dit doel is verstrekt. Nu niet aannemelijk is dat het gebruik van het motorrijtuig zich beperkte tot gebruik voor enkel de zakelijke belangen van de in Duitsland gevestigde vennootschap, is evenmin sprake van een verboden beperking op het vrij verrichten van diensten. De vrijstelling is immers niet bedoeld om gebruik dat voortvloeit uit het zijn van ingezetene in Nederland en de hoedanigheid van directeur grootaandeelhouder van een in Nederland gevestigde vennootschap vrij te stellen. In dit verband is van belang dat eiser heeft verklaard dat hij 60% van zijn tijd besteedde aan zijn in Nederland gevestigde ondernemingen en 40% aan zijn in Duitsland gevestigde onderneming en dat hij het motorrijtuig ook gebruikte om naar de Nederlandse vennootschap te rijden. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de werkzaamheden van de vennootschappen verweven waren en dat eiser ook ten bate van de in Nederland gevestigde vennootschappen gebruik heeft gemaakt van het motorrijtuig.

4.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, nu de vrijstelling van rechtswege is vervallen, de brief van 4 december 2001 inzake het vervallen van de vergunning niet was gericht op rechtsgevolg. Nu het bezwaar niet ontvankelijk had moeten worden verklaard in plaats van ongegrond, is het beroep gegrond. Aan behandeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.

4.7. Ingevolge artikel 6:7, 6:8, eerste lid, en artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het binnen zes weken na de dag waarop het besluit bekend is gemaakt is ontvangen.

4.8. De bezwaartermijn liep af op 22 april 2002. In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaar bij brief van de gemachtigde van eiser van 19 maart 2002 tegen de naheffingsaanslag van 11 maart 2002 pas bij faxbericht van 17 mei 2002 is ontvangen. Eiser heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van deze stelling, zodat de rechtbank uitgaat van een ontvangst van het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn. Niet gesteld of gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, zodat voor het achterwege blijven van niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 van de Awb geen grond bestaat.

4.9. Nu het bezwaar gegrond is verklaard in plaats van niet-ontvankelijk, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Dit laat de bevoegdheid van verweerder tot ambtshalve vermindering tot het in de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2006 genoemde bedrag van € 171 onverlet.

5. Proceskosten

Nu de beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- verklaart het bezwaar tegen de brief van 4 december 2001 niet-ontvankelijk;

- verklaart het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 11 maart 2002 niet-ontvankelijk;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J. Loggen - ten Hoopen, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.