Home

Rechtbank Haarlem, 21-05-2007, BA5417, 05/1498

Rechtbank Haarlem, 21-05-2007, BA5417, 05/1498

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
21 mei 2007
Datum publicatie
22 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5417
Zaaknummer
05/1498

Inhoudsindicatie

Gelet op gebreken in identiteitsbewijzen heeft eiseres niet in redelijkheid kunnen aannemen dat deze echt waren. Het anoniementarief is derhalve terecht toegepast. Het niet onderkennen van de valsheid van de identiteitsbewijzen leidt niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat er sprake is van voorwaardelijke opzet.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/1498

Uitspraakdatum: 21 mei 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X BV, gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan eiseres is een naheffingsaanslag loonbelasting / premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 juni 2002 tot en met 31 december 2002 opgelegd ten bedrage van € 123.469, alsmede bij afzonderlijke beschikking een boete van € 61.734.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 april 2005 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 87.662 en de boete verminderd tot een bedrag van € 43.831.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 21 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 21 april 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006 te Haarlem.

Namens eiseres is daar verschenen A (B B.V. te Amsterdam). Namens verweerder is verschenen C.

Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres is opgericht op 19 september 2001. Algemeen directeur zijn de heren D en E. De activiteiten bestaan uit het uitoefenen van een schoonmaakbedrijf. De onderneming is gestart in 1998 en was eigendom van de echtgenote van de heer E. De onderneming wordt sinds 1 juni 2002 voor rekening van eiseres gedreven.

2.2. Volgens de verzamelloonstaat zijn 42 werknemers in dienst geweest in 2002.

2.3. De loonadministratie is uitbesteed en gevoerd door F B.V. te Z.

2.4. Op 13 mei 2003 heeft verweerder – na aankondiging op 24 april 2003 – een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres. Het boekenonderzoek had tot doel de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften loonbelasting over de periode 1 juni 2002 tot en met 31 december 2002. De controle heeft plaatsgevonden ten kantore van voornoemde loonadministrateur.

2.5. Op 16 mei 2003 is een kennisgeving van de boete in de zin van artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan eiseres verzonden. De feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder voornemens was een vergrijpboete aan eiseres op te leggen, zijn in deze brief als volgt weergegeven:

“U heeft niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 28, lid 1, letter f wet Loonbelasting. Daarin is vastgelegd dat U verplicht bent de identiteit van de werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, alsmede aard, nummer en afschrift op te nemen in de loonadministratie.

U heeft derhalve loon aan onbekenden uitbetaald.

U heeft over het loon niet de juiste loonheffing ingehouden en afgedragen. U wist dus dat er voor een te laag bedrag aangifte is gedaan. Daarom is er sprake van opzet.”

Eiseres heeft naar aanleiding van de kennisgeving verweer gevoerd.

2.6. Het rapport inzake het boekenonderzoek is gedagtekend 2 juni 2003 en op die datum aan eiseres aangeboden. In dat rapport is onder meer vermeld dat de voorgenomen vergrijpboete zal worden opgelegd. De vergrijpboete bedraagt 50% van de correcties. De vergrijpboete is opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet.

2.7. Aan belanghebbende zijn aangiften loonbelasting / premie volksverzekeringen uitgereikt over het tijdvak 1 juni 2002 tot en met 30 juni 2002 en 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002. Met ingang van het vierde kwartaal van 2002 zijn kwartaalaangiften uitgereikt en ingediend. Op de aangiften is een bedrag van in totaal € 94.353 aan loonbelasting / premie volksverzekeringen aangegeven over het tijdvak 1 juni 2002 tot en met 31 december 2002.

2.8. De naheffingsaanslag is met dagtekening 25 juni 2003 opgelegd naar aanleiding van het boekenonderzoek. De naheffingsaanslag omvat twee correcties. De eerste correctie van € 54.052 betreft toepassing van het anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) voor 21 werknemers. De tweede correctie van € 69.417 betreft de loonheffing over het netto-voordeel van die werknemers, omdat is aangenomen dat eiseres de belasting en de bij reguliere betaling van het loon ingevolge de Ziekenfondswet alsmede daarover verschuldigde premie ingevolge de Werkloosheidswet, aanstonds voor haar rekening heeft genomen (brutering).

2.9. Aan het bezwaar van eiseres is gedeeltelijk tegemoetgekomen. De naheffingaanslag is verminderd tot een bedrag van € 87.662. Voor wat betreft 7 werknemers heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat bij de identiteitsbewijzen geen sprake is van kenbare gebreken. De vergrijpboete is dienovereenkomstig verlaagd. Voor wat betreft de overige 14 werknemers is de correctie gehandhaafd. Het boetepercentage van 50 is eveneens gehandhaafd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en vastgesteld.

3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat identificatie van alle werknemers en verificatie van hun gegevens heeft plaatsgevonden. Daarbij is eiseres te goeder trouw geweest en is uitgegaan van de juistheid van de aangeboden identiteitsbewijzen. Eiseres stelt voorts dat verweerder (destijds) tekort is geschoten de werkgever/inhoudingsplichtige te informeren over de wijze van identificatie en verificatie van de werknemers en hun gegevens en dat het risico van onjuiste uitvoering bij verweerder dient te worden gelegd.

3.3.1. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat eiseres gelet op de gebreken in de identiteitsbewijzen had moeten weten dat de desbetreffende werknemers zich legitimeerden met een niet geldig identiteitsbewijs en dat het anoniementarief door eiseres had moeten worden toegepast. Eiseres is ernstig nalatig geweest door niettemin ervan uit te gaan dat de papieren in orde waren. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, zijn naar de mening van verweerder terecht opgelegd.

3.3.2. Ten aanzien van enkele werknemers stelt verweerder zich op het standpunt dat het originele identiteitsbewijs niet is overgelegd en identificatie niet heeft plaatsgevonden aan de hand van een origineel document en niet is voldaan aan de Wet op de identificatieplicht. Daarom is in zoverre ten onrechte in de bezwaarfase het anoniementarief als correctie geschrapt. De bestreden aanslag is derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Verweerder beroept zich in zoverre op het leerstuk van interne compensatie. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt (gedeeltelijk) ingetrokken.

4. Beoordeling van het geschil

Het anoniementarief

4.1.1. Ingeval de identiteit van een werknemer niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel f, van de Wet LB 1964, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijze had moeten weten, is ingevolge het bepaalde in artikel 26b Wet LB 1964 het zogenoemde anoniementarief van toepassing.

4.1.2. Ingevolge artikel 28, aanhef en onderdeel f, Wet LB 1964, is de inhoudingsplichtige volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift van dat document in de loonadministratie op te nemen.

4.2. De rechtbank overweegt met betrekking tot de onderhavige identiteitsbewijzen het volgende.

4.2.1. Op de foto’s in de overgelegde paspoorten van de werknemers staan rechts bovenin niet de letters “NL”, onderin ontbreekt een (alfa-) numerieke code en er is geen kartelrand op de foto. Deze gebreken zijn te vinden op – op één na, namelijk dat van HX (zie hierna) – alle overgelegde paspoorten. Dat in zoverre sprake is van gebreken is van de zijde van eiseres niet, dan wel onvoldoende, weersproken. De enkele stelling van eiseres ter zitting dat de gebreken allemaal worden weersproken, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Dat op de pagina met houdergegevens van deze paspoorten een blauwe golvende tekst “Koninkrijk der Nederlanden” ontbreekt, merkt de rechtbank in dit verband niet aan als een gebrek nu, zoals verweerder ter zitting ook heeft toegegeven, de mogelijkheid bestaat dat de blauwe tekst bij het kopiëren niet goed is doorgekomen.

4.2.2. Op de kopie van het paspoort van AX is voorts te zien dat in het vak waar de afgiftedatum vermeld staat, een apart blad ten behoeve van de kopie is gelegd. Bovendien is er sprake van het gebruik van verschillende lettertypen. Een en ander in aanmerking nemende in combinatie met het in 4.2.1 overwogene, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was. De rechtbank verwerpt de door eiseres ter zitting ingenomen stelling dat de hierboven in onderdeel 4.1 weergegeven identificatie- en verificatieplicht niet impliceren dat de echtheid van het identiteitsbewijs gecontroleerd moet worden.

4.2.3. De geboortedatum op de loonbelastingverklaring en het paspoort van BX verschillen. De naam op de loonbelastingverklaring is voorts zonder ‘h’ geschreven, terwijl in de handtekening en in het paspoort wel een ‘h’ voorkomt. In combinatie met de onder 4.2.1 genoemde gebreken, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.4. Wat betreft het paspoort van de werknemer CX doen zich de in 4.2.1 genoemde gebreken voor. Bovendien is er sprake van het gebruik van verschillende lettertypen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres gelet op het een en ander niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.5. Wat betreft het paspoort van de werknemer DX doen zich de in 4.2.1 genoemde gebreken voor. Daarnaast vertonen tekst en achtergrond op de kopie van het paspoort onverklaarbare scherpteverschillen. Een en ander in aanmerking genomen heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.6. Wat betreft de werknemer EX doen zich de in 4.2.1 genoemde gebreken voor. Bovendien is er sprake van het gebruik van verschillende lettertypen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.7. De foto op het paspoort van FX is erg donker en voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de foto bij het kopiëren op het paspoort gelegd lijkt te zijn. Volgens het paspoort is de achternaam G, in de loonbelastingverklaring is de achternaam ‘H’. Er zijn – anders dan eiseres stelt – onderling uiteenlopende lettertypen gebruikt in het paspoort en er zijn teksten scheef getypt. In combinatie met het in 4.2.1 overwogene, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.8. Wat betreft het paspoort van de werknemer GX doen zich de in 4.2.1 genoemde gebreken voor. Voorts zijn in het paspoort onderling uiteenlopende lettertypen gebruikt. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.9. Op het paspoort van HX staat wel een code op de foto. De in onderdeel 4.2.1 genoemde gebreken doen zich niet allemaal voor. De kartelrand rond de foto en de letters “NL” ontbreken echter. Bovendien lijkt de foto boven op de originele gelegd te zijn waarbij de code rechts onderin zichtbaar is gehouden. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het gebruik van onderling uiteenlopende lettertypen op het paspoort. Gelet op het een en ander heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.10. Op de kopie van het paspoort van IX zijn de invulvelden vetgedrukt terwijl de originele achtergrondtekst zeer vaag is. Voorts vertoont het paspoort de in 4.2.1 genoemde gebreken. Gelet op een en ander heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.11. De foto op het paspoort van JX is zeer onduidelijk. Voorts staan er strepen op de onderkant en de bovenkant van de foto. Met verweerder ontleent de rechtbank hieraan het vermoeden dat sprake is van een fotovervalsing. Eiseres heeft dit vermoeden – desgevraagd – niet weten te ontzenuwen. De enkele stelling van eiseres dat de strepen op de foto komen doordat het glas van de kopieermachine niet schoon was, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Zoals verweerder terecht betoogt zouden de strepen dan over de gehele kopie van het paspoort moeten staan en niet alleen op de foto. In combinatie met de in 4.2.1 geconstateerde gebreken heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.12. De foto op de kopie van het paspoort KX is zeer onduidelijk. De totale lay-out is scheef. Daarnaast vertonen tekst en achtergrond op de kopie van het paspoort onverklaarbare scherpteverschillen ten opzichte van elkaar. Voorts vertoont het paspoort de in 4.2.1 genoemde gebreken. Gelet op het een en ander heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.13. De foto op de kopie van het paspoort van LX is zeer onduidelijk. Het gezicht op de foto is niet herkenbaar. De achtergrond van de kopie is vaag terwijl invulvelden vetgedrukt zijn. In combinatie met de in 4.2.1 geconstateerde gebreken heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde paspoort echt was.

4.2.14. De achterkant van de identiteitskaart van MX is niet gekopieerd. Gesteld noch gebleken is dat die zich in de administratie van eiseres bevindt of heeft bevonden. Het gezicht op de foto is niet herkenbaar en de foto lijkt achteraf op het identiteitsbewijs gelegd en gekopieerd (fotovervalsing). De foto is op de tekst van de identiteitskaart gekopieerd. Eiseres heeft gelet op deze gebreken naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen aannemen dat het overgelegde identiteitsbewijs echt was.

4.3. Gelet op het voorgaande had eiseres in bovengemelde 13 gevallen redelijkerwijs moeten weten dat valse of vervalste identiteitsbewijzen waren verstrekt, zodat in zoverre terecht het anoniementarief is toegepast.

4.4. Aan voormeld oordeel doet niet af de stelling van eiseres dat verweerder tekort is geschoten in het verstrekken van informatie over de identificatie- en verificatieplicht en dat dit tekortschieten niet voor rekening van eiseres kan worden gebracht. Daargelaten de juistheid van deze stelling, had eiseres voornoemde gebreken ook zonder zulke informatie moeten constateren. De omstandigheid dat verweerder in de bezwaarfase met betrekking tot een aantal identiteitsbewijzen is teruggekomen op zijn stelling dat sprake was van kenbare gebreken, brengt hierin geen verandering. De opmerking van eiseres dat op basis van dezelfde documenten sofinummers zijn toegekend, brengt evenmin verandering in voormelde oordelen. Zoals hiervoor geoordeeld heeft eiseres niet in redelijkheid kunnen aannemen dat de documenten echt waren.

4.5. De kopie van het vreemdelingendocument van NX is naar het oordeel van de rechtbank zeer onduidelijk. De foto op het document is niet herkenbaar. Voorts is geen kopie van de achterkant van het document overgelegd. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf bezien geen kenbare gebreken als bedoeld in artikel 26b Wet LB 1964. Echter, zoals verweerder ter zitting nader het standpunt heeft ingenomen – en naar het oordeel van de rechtbank terecht –, moet hieruit worden afgeleid dat de identiteit van evenbedoelde werknemer niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel f, Wet LB 1964. Met het ontbreken van de achterkant van het document ontbreekt de handtekening van de werknemer. Gesteld noch gebleken is dat die achterkant zich in de administratie van eiseres bevindt of heeft bevonden. Voorts is de kopie van het overgelegde document zo onduidelijk dat de rechtbank met verweerder het vermoeden gerechtvaardigd acht dat eiseres de identiteit van de werknemer niet heeft gecontroleerd aan de hand van een origineel document. De stellingen van eiseres dat de foto in de loop der tijd is vervaagd en dat de onduidelijkheid is te wijten aan de kopieermachine, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook in zoverre is derhalve terecht het anoniementarief toegepast.

4.6. De navorderingsaanslag, zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar, is gelet op het voorgaande niet tot een te hoog bedrag opgelegd.

4.7. Het beroep is in zoverre ongegrond.

De boete

4.8. Artikel 67f, eerste lid, AWR bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”

4.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van opzet en betoogt daartoe dat eiseres wist dat er voor een te laag bedrag aangifte is gedaan. Kennelijk is verweerder van mening dat eiseres wist dat de onderhavige identiteitsbewijzen, gelet op de genoemde gebreken, niet echt waren. De vaststaande feiten en voormelde oordelen bieden hiertoe evenwel onvoldoende aanknopingspunten. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan verweerder kennelijk meent, het niet onderkennen van de valsheid van de documenten door eiseres niet zonder meer tot de gevolgtrekking leidt dat eiseres bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. Een nadere onderbouwing van de zijde van verweerder die wel tot die gevolgtrekking zou kunnen leiden, is niet gegeven.

Eiseres kan wel grove onachtzaamheid worden verweten nu zij genoemde gebreken niet heeft onderkend. Grove schuld is echter niet door verweerder gesteld. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat betreffende de correcties van genoemde 13 werknemers ten onrechte een boete is opgelegd.

4.10. Wat betreft de werknemer NX is gelet op het in onderdeel 4.5 overwogene komen vast te staan dat eiseres de identiteit van deze werknemer niet heeft gecontroleerd aan de hand van een origineel document en ten onrechte de achterkant van het document niet in de administratie heeft opgenomen. Door aldus te handelen heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank voorwaardelijk opzet bewezen en zal de boete worden gehandhaafd. Een boete van 50% acht de rechtbank passend en geboden. De correctie betreffende NX bedraagt netto € 2.256.83. De niet in geschil zijnde brutering van dit netto genoten voordeel (zie onderdeel 2.8) leidt in totaal tot een boetegrondslag van € 2.898 (€ 2.256, 83 * 69.417/54.052), zodat de boete € 1.449 bedraagt.

4.11. Nu sedert de kennisgeving van de boete op 16 mei 2003 meer dan twee jaren zijn verstreken, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van overschrijding van de redelijke termijn. In verband met overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de resterende boete ten bedrage van € 1.449 verminderen met 10%. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres heeft aangegeven niet te kunnen verschijnen op een eerder geplande zitting in maart 2006 en de zitting om die reden was verdaagd en – naar verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht – de zaak gedurende een jaar heeft stilgelegen in afwachting van beleid van het ministerie met betrekking tot identificatiezaken. De onderhavige boete komt aldus op een bedrag van € 1.304 en zal tot dit bedrag worden verminderd.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 1.304;

- handhaaft de naheffingsaanslag;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen, en

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 21 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, voorzitter, mrs. J.L. Bruinsma en S.C.W. Douma, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.