Home

Rechtbank Haarlem, 25-05-2007, BA7297, 06/9339

Rechtbank Haarlem, 25-05-2007, BA7297, 06/9339

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
25 mei 2007
Datum publicatie
4 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7297
Zaaknummer
06/9339

Inhoudsindicatie

BPM Gebruik door eiser van de openbare weg in Nederland met een auto met buitenlands kenteken. Het doel waarmee gebruik wordt gemaakt van de openbare weg, is geen onderdeel van de omschrijving van het belastbare feit. Geen inbreuk op de in het EG-verdrag genoemde vrijheden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/9339

Uitspraakdatum: 25 mei 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder,

tegen de uitspraak van verweerder van 17 augustus 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem met dagtekening 4 april 2006 opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) ten bedrage van € 11.128, alsmede de gelijktijdig daarmee opgelegde boetebeschikking van € 5.564 en beschikking heffingsrente van € 100.

Het beroep is behandeld ter zitting van 22 mei 2007, waar namens eiser A is verschenen. Namens verweerder is verschenen B, tot bijstand vergezeld van C.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Tot de gedingstukken behoort een rapport van bevindingen BPM ten aanzien van eiser, waarin onder meer is vermeld:

“Op 12 juli 2005 te of omstreeks 07.45 uur bevonden wij, D en E, ons gekleed in uniform, in onze herkenbare dienstauto, in dienst op de openbare weg, ter plaatse bekend als M te Q. Op parkeerplaats de N zagen wij een personenauto geparkeerd staan, voorzien van het Duitse kenteken A-0. De chauffeur zat achter het stuur. Op plaats en tijd voornoemd heb ik, D, om bestuurder op grond van naleving van artikel 1, lid 5 van de Wet BPM aan een controle te onderwerpen, om een legitimatiebewijs en om de papieren van de personenauto gevraagd. (...)

Desgevraagd verklaarde hij: “Ik ben al eens eerder gecontroleerd lang geleden. Ik weet wel dat ik niet met een buitenlandse auto in Nederland mag rijden. Maar ik rijd verder niet met deze auto in Nederland. Ik breng deze naar R. Ik ben eigenlijk al onderweg naar R, maar ik ben mijn paspoort vergeten en daarom ben ik nu onderweg terug naar Z.”

Aan eiser is vervolgens medegedeeld dat hij een naheffingsaanslag met boete tegemoet kon zien. Na bezwaar is de boetebeschikking vernietigd.

2. Eerder, in 2002 is eiser eveneens gecontroleerd, door de politie te S. Tot de gedingstukken behoort een brief van 23 juli 2002 van verweerder aan eiser, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Op 17 mei 2002 om of omstreeks 10.40 uur bent u op de a-straat te S gecontroleerd door de politie op grond van de Wet op de Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen 1992. Tijdens deze controle bleek dat door u gebruik werd gemaakt van een personenauto voorzien van een niet in Nederland geregistreerd kenteken, t.w. een merk-a, kleur grijs, Duits kenteken AA-000A, terwijl u ingezetene van Nederland bent.

Ingevolge artikel 1, lid 5 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is, ingeval een niet in Nederland geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonend natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd. Deze belasting is terstond verschuldigd ter zake de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de openbare weg. Niettemin zal ik nu, gezien uw situatie, vooralsnog geen verdere maatregelen ter invordering van de belasting nemen.

(...)

Mocht blijken dat u wederom, op de openbare weg in Nederland, gebruik maakt van een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig zal de Belastingdienst/Douane overgaan tot het opleggen van een naheffingsaanslag BPM, waarbij tevens een boete kan worden opgelegd.”

3. Op 14 januari 2003 is eiser opnieuw gecontroleerd door de politie te S. Eiser heeft van de openbare weg gebruik gemaakt met een merk-b voorzien van het Duitse exportkenteken D-000 A. In verband met de daarop volgende aangifte bpm door eiser voor dit motorrijtuig is geen naheffingsaanslag opgelegd.

4. Artikel 1, vijfde lid, van de Wet bpm bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet bpm wordt met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

5. Bij besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M heeft de directeur-generaal van de belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën het volgende - voor zover van belang - besloten. Het besluit betreft onder andere het gebruik van een auto met een buitenlands kenteken. In het geval van een eerste constatering van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland door degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft, wordt er niet onmiddellijk een naheffingsaanslag opgelegd. Deze persoon kan in de gelegenheid worden gesteld de personenauto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen dan wel binnen de gestelde termijn een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. Hiertoe wordt aan hem een “Informatieformulier buitenlandse kentekens” uitgereikt. Als wordt geconstateerd dat degene aan die een “Informatieformulier buitenlandse kentekens” is uitgereikt opnieuw gebruik maakt van de openbare weg in Nederland in een niet in Nederland geregistreerd voertuig, wordt er een naheffingsaanslag opgelegd.

6. Niet in geschil is dat eiser op 12 juli 2005 ingezetene was van Nederland, dat hij de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto, genoemd in het rapport van bevindingen (de auto), en dat hij met deze auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Hieruit volgt dat het belastbare feit van artikel 1, vijfde lid, van de Wet bpm zich heeft voorgedaan, zodat de bpm verschuldigd is.

7. Hier doet niet aan af dat eiser niet de intentie had gebruik te maken van de openbare weg in Nederland, nu de auto voor de export was bestemd. Ongeacht de duur van het gebruik is immers ter zake van de aanvang van het gebruik belasting verschuldigd. Het doel waarmee gebruik wordt gemaakt van de openbare weg in Nederland is geen onderdeel van de omschrijving van het belastbare feit, zodat dit bij de vaststelling daarvan geen rol speelt.

8. Aan het oordeel dat de bpm verschuldigd is, doet evenmin af dat eiser zich niet bewust zou zijn geweest van de risico’s die hij liep, indien hij met de auto gebruik zou maken van de openbare weg in Nederland. Het herstelbeleid, zoals weergegeven onder 5. hiervoor, heeft er toe geleid dat aan eiser een brief is gezonden waarin is uitgelegd wat de consequenties zijn van een dergelijk gebruik. Ook daarna, in 2003, is eiser gewezen op de wettelijke bepalingen inzake het gebruik van een auto met een buitenlands kenteken. Dat eiser onder deze omstandigheden de risico’s van het gebruik van de openbare weg in Nederland met de auto niet zou hebben overzien, is een omstandigheid die voor zijn rekening komt.

9. Dat geen naheffingsaanslag zou zijn opgelegd indien de broer van eiser zijn auto, zoals de bedoeling was, naar R had gereden, leidt niet tot inbreuk op het gelijkheidsbeginsel. Eiser en zijn broer bevinden zich immers niet in vergelijkbare omstandigheden, nu eiser ingezetene is van Nederland en zijn broer niet.

10. Ook leidt de naheffingsaanslag niet tot inbreuk op één van de in het EG-verdrag genoemde vrijheden. De verhuursituatie waar eiser op doelt, is niet vergelijkbaar met de situatie van eiser, nu eiser alleen een “vriendendienst” voor zijn broer verrichte. Het Hof van Justitie EG heeft zich bovendien in zijn uitspraak van 21 maart 2002, C-451/99 (2002/I-3193, Cura Anlagen) op het standpunt gesteld, dat de verplichting om een motorrijtuig te laten registreren in de lidstaat van de ingezetene, in dat geval huurder van een auto uit een andere lidstaat, op zich geen inbreuk vormt op de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten (artikelen 49 tot en met 55 EG-Verdrag). Hieruit leidt de rechtbank af dat het Hof nog eens bevestigt dat een registratiebelasting als de bpm niet in strijd is met het EG-verdrag en de daarin genoemde vrijheden. Eiser had bovendien, als hij voor zijn doorreis met de auto van het Nederlands grondgebied gebruik had willen maken, een tijdelijk kenteken kunnen aanvragen en zo heffing kunnen voorkomen. Dat eiser om hem motiverende reden van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, dient voor zijn rekening en risico te blijven.

11. Ten slotte heeft eiser zijn – naar de rechtbank begrijpt – beperkte financiële middelen aangevoerd als grond voor matiging van de naheffingsaanslag. Bij het vaststellen van een aanslag als de onderhavige ontbreekt echter de wettelijke basis om rekening te houden met de financiële omstandigheden van eiser, zodat ook deze grief eiser niet kan baten.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen grond voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jalink, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.