Home

Rechtbank Haarlem, 08-06-2007, BA7435, 06/2022

Rechtbank Haarlem, 08-06-2007, BA7435, 06/2022

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
8 juni 2007
Datum publicatie
4 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7435
Zaaknummer
06/2022

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting: Mededelingen 8, 14 en 24. Uit de tekst van Mededelingen 8 en 14 is zonder meer niet af te leiden dat het keuzerecht slechts geldt in de gevallen dat de desbetreffende beroepsopleiding in Nederland wordt gegeven, hetgeen door de inspecteur ook overigens niet aannemelijk is gemaakt. De aanwijzingen uit Mededeling 24, zo blijkt ook uit de tekst ervan, strekken uitsluitend ertoe een regeling te treffen voor de situatie waar-in een keuze-recht niet geldt voor buiten Nederland verrichte prestaties. Het beroep is gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2022

Uitspraakdatum: 8 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Z, belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2005 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 30 april 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, ten bedrage van € 933 aan belasting.

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 5 december 2005 tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend, door de Inspecteur ontvangen op 6 december 2005. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 31 december 2005 het bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 26 januari 2006, beroep ingesteld.

1.4. Het door belanghebbende in haar rekening-courantverhouding met de rechtbank betaalde griffierecht ad € 276 is met toepassing van artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, van de Awb door de griffier aan haar terugbetaald vanwege de samenhang met de zaak 06/2021.

1.5. De Inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2007. Daar zijn beide partijen verschenen. Met toestemming van partijen is de zaak behandeld gelijktijdig met de zaak 06/2021. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is opgericht op 12 september 2002. Zij houdt zich bezig met het verlenen van diensten, het verstrekken van adviezen en het maken van producten op het terrein van onderwijs, met name in landen buiten Nederland. Voor het geheel van die activiteiten is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende behoort vanaf 1 mei 2004 tot de fiscale eenheid (hierna: de fiscale eenheid) die met ingang van 1 augustus 1999 bestond tussen Stichting A en B B.V. De fiscale eenheid is belanghebbende in de procedure 06/2021.

2.2. Belanghebbende biedt vanaf 2004 diverse cursussen in het buitenland aan, onder meer op de Nederlandse Antillen. Deze cursussen dienen ter ondersteuning van de kwaliteit van het Antilliaanse onderwijs. De afnemer is de Antilliaanse overheid.

2.3. De in het geding zijnde naheffingsaanslag strekt ertoe de aftrek van de op de onder 2.2. vermelde cursussen (hierna: de cursussen) betrekking hebbende omzetbelasting te corrigeren. Een bedrag ad € 1.867, dat door de fiscale eenheid over de periode 1 mei tot en met 31 december 2004 aan omzetbelasting in aftrek is gebracht, is door de Inspecteur nageheven van de fiscale eenheid en is onderwerp van de procedure 06/2021.

3. Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tussen partijen is komen vast te staan - zo is ook ter zitting gebleken - dat de cursussen naar hun aard zijn aan te merken als een beroepsop-leiding waarop de bij Medede-ling 8 (be-sluit van 24 juni 1993, nummer VB93/1755, Vakstudie Nieuws 1993, bladzijde 2056, punt 23) en Mededeling 14 (besluit van 9 december 1993, nummer VB93/3598, Vakstudie Nieuws 1994, bladzijde 248, punt 27) gegeven aanwijzingen zien. Wat dat betreft houdt partijen uitsluitend nog het ant-woord op de vraag verdeeld of aan de toepassing van het keuzerecht zoals dat in beide mede-delingen is geregeld, in de weg staat dat de cursussen voor de heffing van omzetbelasting buiten Nederland plaatshebben. Die vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur, mede onder verwijzing naar Mededeling 24 (besluit van 15 oktober 1994, nummer VB94/3247, Vakstudie Nieuws 1994, bladzijde 3471, punt 26, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 22 ja-nu-ari 1996, nummer VB95/3667, Vakstudie Nieuws 1996, bladzijde 685, punt 5) bevestigend.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van Mededeling 8 en die van Mededeling 14 zonder meer niet is af te leiden dat het keuzerecht slechts geldt in de gevallen dat de desbetreffende beroepsopleiding in Nederland wordt gegeven. Uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd en ter zitting toegelicht, is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat de staatssecretaris van Financiën de bedoeling heeft gehad om van het keuzerecht de door de Inspecteur bepleite beperkte werking te laten uitgaan.

5.2. Zo al het overwogene in 5.1 niet meebrengt dat de aanwijzingen uit Mededeling 24 geen en-kele betekenis hebben waar het gaat om het bij de Mededelingen 8 en 14 geregelde keuzerecht, faalt het beroep van de Inspecteur op Mededeling 24 naar het oordeel van de rechtbank ook reeds vanwege het gegeven dat de aanwijzingen uit Mededeling 24, zo blijkt ook uit de tekst ervan, uitsluitend ertoe strekken een regeling te treffen voor de situatie waarin een keuzerecht niet geldt voor buiten Nederland verrichte prestaties. Met betrekking tot de cursussen doet zich die situatie, gelet op het overwogene in 5.1, juist niet voor. De rechtbank laat daarbij de vraag in het midden of Mededeling 24 in feite niet uit-sluitend betrekking heeft op het keuzerecht zoals dat geldt binnen het omzetbelastingregime met betrekking tot onroerende zaken.

5.3. Met betrekking tot de in rekening gebrachte omzetbelasting die betrekking heeft op de periode van 1 januari 2004 tot 8 april 2004 is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende eveneens het aftrekrecht toekomt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de daaromtrent bij de Mededelingen 8 en 14 gegeven aanwijzingen redelijkerwijs niet anders zijn te begrijpen dan dat al met het enkele claimen van de aftrek de keuze voor niet-toepassing van de vrijstelling kenbaar is gemaakt.

5.4. Op grond van het onder 5.1., 5.2. en 5.3. overwogene is het beroep gegrond en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.

6. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.449 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen, met een waarde per punt van € 161 en met een wegingsfactor van 1,5 alsmede 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 322 en met een wegingsfactor van 1,5). Op grond van de samenhang met de procedure 06/2021 wordt in de onderhavige zaak € 724,50 toegekend.

7. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 724,50, en wijst de Staat (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Deze uitspraak is gedaan op 8 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.T. Sanders, voorzitter, mr. U.E. Tromp en mr. B. van Walderveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.