Rechtbank Haarlem, 05-07-2007, BB0657, 07/3735 tot en met 073738
Rechtbank Haarlem, 05-07-2007, BB0657, 07/3735 tot en met 073738
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 5 juli 2007
- Datum publicatie
- 30 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB0657
- Zaaknummer
- 07/3735 tot en met 073738
Inhoudsindicatie
Voorlopige voorziening douanerecht. Indeling van dranken die gegiste en gedistilleerde alcohol bevatten. Het verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen sprake van in- of uitvoer zodat niet voldaan is aan het vereiste dat tegen een besluit bezwaar is gemaakt. Het eigenlijke geschil ziet op de binnenlandse accijnsheffing.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter douanekamer
Procedurenummer: AWB 07/3735 tot en met 07/3738
Uitspraakdatum: 5 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:83, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X N.V., gevestigd te Z, verzoekster,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikkingen van 14 mei 2007 heeft verweerder drie beschikkingen betreffende bindende tariefinlichtingen (bti's) met kenmerk NL-RTD-2006-000568, 569 en 570 ingetrokken.
1.2. Bij brief van 4 juni 2007 heeft verweerder het verzoek om toepassing van een overgangstermijn als bedoeld in artikel 12, lid 3, Communautair douanewetboek (Douanewetboek) afgewezen.
1.3. Verzoekster heeft bij brief van 7 juni 2007 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 en 1.2 genoemde beschikkingen.
1.4. Bij brief van 7 juni 2007 heeft verzoekster een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb, doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder mondelinge behandeling van het verzoek.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Verzoekster is producent en handelaar in dranken. Met dagtekening 1 maart 2006 zijn aan verzoekster drie bti's met de onder 1.1 genoemde kenmerken afgegeven waarin de producten A, B en C zijn ingedeeld onder post 2206 00 59 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT).
2.2. Bij de bti's zijn de producten als volgt omschreven:
A (568):
"Een heldere blauwe gekleurde vloeistof zijnde een andere gegiste drank met een alcoholgehalte van 4,9% bij 20º C. De in het product aanwezige alcohol is, op basis van chemische samenstelling (4 foezelalcoholen), voor mogelijk 50% of meer afkomstig van vergisting. De basis van de in gisting gebrachte sap/most is, volgens opgave, niet afkomstig uit druiven, krenten of rozijnen. Het product is verpakt in een fles met een inhoud van minder dan 2 liter en is samengesteld uit de volgende ingrediënten:
- wijnbasis;
- water;
- wodka;
- suiker;
- voedingszuur;
- conserveermiddelen;
- aroma's."
B (569):
"Een groene troebele gekleurde vloeistof zijnde een andere gegiste drank met een alcoholgehalte van 4,9% bij 20º C. De in het product aanwezige alcohol is, op basis van chemische samenstelling (4 foezelalcoholen), voor mogelijk 50% of meer afkomstig van vergisting. De basis van de in gisting gebrachte sap/most is, volgens opgave, niet afkomstig uit druiven, krenten of rozijnen. Het product is verpakt in een fles met een inhoud van minder dan 2 liter en is samengesteld uit de volgende ingrediënten:
- wijnbasis;
- water;
- rum;
- suiker;
- voedingszuur;
- conserveermiddelen;
- aroma's."
C (570):
"Een heldere oranje gekleurde vloeistof zijnde een andere gegiste drank met een alcoholgehalte van 5,0% bij 20º C. De in het product aanwezige alcohol is, op basis van chemische samenstelling (4 foezelalcoholen), voor mogelijk 50% of meer afkomstig van vergisting. De basis van de in gisting gebrachte sap/most is, volgens opgave, niet afkomstig uit druiven, krenten of rozijnen. Het product is verpakt in een fles met een inhoud van minder dan 2 liter en is samengesteld uit de volgende ingrediënten:
- wijnbasis;
- water;
- rum;
- suiker;
- voedingszuur;
- conserveermiddelen;
- aroma's."
2.3. De beschikkingen waarbij de bti's zijn ingetrokken vermelden als motivering:
"Met ingang van 14 mei 2007 is deze BTI niet meer geldig. Vanaf die datum mag de BTI dus niet meer worden gebruikt bij de aangiften. (...)
De indeling van de betreffende goederen komt niet meer overeen met de huidige opvatting dat alcoholisch dranken die zowel gedistilleerde alcohol als gegiste alcohol bevatten en suiker en aroma's, niet onder de GN-code 2206 00 59 ingedeeld kunnen worden.
Als u kunt aantonen dat gebruik van de BTI na 14 mei 2007 om economische redenen gerechtvaardigd is, kunt u gebruik maken van een overgangstermijn. (...)"
2.4. Bij brief van 30 mei 2007 heeft verzoekster verzocht om de toepassing van de overgangstermijn als bedoeld in artikel 12, lid 6, Douanewetboek, welk verzoek door verweerder op 4 juni 2007 is afgewezen.
3. Het verzoek
3.1. In het verzoek is verzocht om schorsing van de werking van de onder 1.1 genoemde beschikkingen waarbij de bti's zijn ingetrokken. Subsidiair is - zakelijk weergegeven -verzocht om toekenning van een overgangstermijn gedurende welke verzoekster nog een beroep op de bti's kan doen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of bevoegd kan worden in de hoofdzaak een voorlopige voorziening treffen indien - voor zover hier van belang - tegen een besluit bezwaar is gemaakt. Voorts volgt uit genoemd artikel dat dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de belangenafweging gaat het om een afweging van het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en het belang dat is gediend met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Connexiteit / bevoegdheid douanekamer
4.2. De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of voldaan is aan de eis dat tegen een besluit bezwaar is gemaakt. Daarbij moet worden voorop gesteld dat het verzoek is ingediend bij de douanekamer die volgens artikel 27, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is kennis te nemen van geschillen betreffende een uitnodiging tot betaling dan wel een voor bezwaar vatbare beschikking die is gegeven op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet.
4.3. Op grond van artikel 12, eerste lid, Douanewetboek, verstrekken de douaneautoriteiten op schriftelijke verzoek bindende tariefinlichtingen. Volgens het tweede lid, tweede volzin van dit artikel binden de bindende tariefinlichtingen de douaneautoriteiten slechts ten aanzien van goederen waarvoor de douaneformaliteiten worden vervuld na de datum waarop de inlichting is verstrekt. In het zevende lid van genoemde bepaling is neergelegd dat de toepassing die in de bindende inlichting is aangegeven slechts geldt voor, voor zover hier van belang, de vaststelling van de in- of uitvoerrechten.
4.4. Bij de aanvragen voor de onderhavige bti's is in vak 6 de vraag of de aanvraag betrekking heeft op een daadwerkelijke voorgenomen in- of uitvoertransactie bevestigend beantwoord. Vervolgens heeft verweerder de bti's afgegeven en is er daarbij kennelijk van uitgegaan dat van voorgenomen in- of uitvoer sprake is. Bij de beschikkingen van 14 mei 2007 heeft verweerder de bti's ingetrokken op de grond dat de producten anders moeten worden ingedeeld.
4.5. De voorzieningenrechter stelt vast aan de hand van de door partijen ingebrachte stukken dat zij het er over eens zijn dat de bti's geen betrekking hebben op een (voorgenomen) in- of uitvoertransactie. Zoals verzoekster zelf aangeeft heeft zij bij gebrek aan een alternatief in de nationale wetgeving de bti's aangevraagd om zekerheid te verkrijgen omtrent de binnenlandse accijnsheffing.
4.6. In het onderhavige geval hebben de bti's geen betrekking op goederen waarvoor douaneformaliteiten vervuld worden. Evenmin hebben zij betrekking op de vaststelling van in- of uitvoerrechten. Het werkelijke geschil tussen partijen ziet op de toepassing van het binnenlandse accijnstarief en betreft derhalve een nationale aangelegenheid. Dit betekent dat het onderhavige geschil geen betrekking heeft op een beschikking die is genomen op grond van de douanewetgeving en dat niet voldaan is aan de eis dat tegen een (voor bezwaar vatbaar) besluit bezwaar is gemaakt. Daaraan doet niet af dat voor de bepaling van het accijnstarief in de nationale wetgeving in artikel 1a, eerste lid, letter q, van de Wet op de accijns wordt verwezen naar de Gecombineerde Nomenclatuur zoals deze gold op 19 oktober 1992. Dat bij verweerder de praktijk bestaat om ook voor de accijnsheffing bti's af te geven en verweerder de bestreden beschikkingen heeft genomen overeenkomstig het bepaalde in het Douanewetboek maakt dit evenmin anders. Het voorgaande betekent voorts dat verzoekster geen beroep kan doen op de overgangstermijn van artikel 12, zesde lid, Douanewetboek.
4.7. De onder 1.1 genoemde beschikkingen dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden aangemerkt als een schriftelijke verklaring waarbij het voornemen is uitgesproken dat de betreffende goederen voor het tarief van de binnenlandse accijnsheffing op een bepaalde wijze zullen worden behandeld. Een dergelijke verklaring kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bij de belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen opwekken. Bij een wijziging in het beleid, zoals in het onderhavige geval indien met betrekking tot de indeling van accijnsgoederen het beleid wordt aangepast en het vertrouwen wordt opgezegd, dient verweerder daarbij rekening te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De voorzieningenrechter van de douanekamer kan zich daarover, gelet op het overwogene onder 4.6, evenwel niet uitspreken.
4.8. Buiten redelijke twijfel is dat de onderhavige beschikkingen geen ingevolge de belastingwet voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn als bedoeld in artikel 26, AWR. Dit betekent dat naar nationaal recht evenmin een mogelijkheid bestaat een - voor toewijzing vatbare - voorlopige voorziening aan te vragen bij een belastingrechter. De voorzieningenrechter zal de zaak daarom niet doorzenden naar de belastingkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage en het verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval, met name dat verweerder door het onder de bestreden beschikkingen opnemen van een rechtsmiddelverwijzing de indruk heeft gewekt dat daartegen bezwaar kon worden ingesteld en eerst in zijn verweerschrift heeft gesteld dat zulks niet mogelijk is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijze heeft moeten maken. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 483 (1 punt voor het verzoekschrift met een waarde per punt van € 322 en vermenigvuldigd met 1,5 vanwege vier samenhangende zaken). Om dezelfde reden zal de Staat worden gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.
6. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 483, en wijst de Staat aan dit bedrag aan verzoekster te voldoen;
- gelast de Staat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 570 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.