Home

Rechtbank Haarlem, 18-06-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:BC1282 ECLI:NL:RBHAA:2007:999 BB1039, 05/2641

Rechtbank Haarlem, 18-06-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:BC1282 ECLI:NL:RBHAA:2007:999 BB1039, 05/2641

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 juni 2007
Datum publicatie
9 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB1039
Zaaknummer
05/2641

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Ter beschikking stelling pand. Pand niet voor zakelijke prijs aan aandeelhouder overgedragen. Navorderingsaanslag echter te hoog vastgesteld gelet op door verweerder gehanteerde oppervlaktematen bij de taxatie van het pand en het feit dat eigendom van het pand voor 50% bij echtgenote van eiser ligt. Beroep in zoverre gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/2641

Uitspraakdatum: 18 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 oktober 2003 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: navorderingsaanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ? 205.132. Bij beschikking van gelijke datum is aan eiser een vergrijpboete van ? 18.697 opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 mei 2005 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 23 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 24 juni 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006 te Haarlem.

Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde drs. B. Namens verweerder is verschenen mr. C.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser en zijn echtgenote D zijn in 1997 en 1998 beiden directeur en aandeelhouder van [reisbureau] E B.V. (E). De onderneming is gevestigd in een aan de a-straat 127 te Y gelegen bedrijfspand (bedrijfspand). Het bedrijfspand is per 1 januari 1995 in E ingebracht tegen een inbrengwaarde van ? 235.000.

2.2. Eiser heeft voor het jaar 1998 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen van ? 55.632. In de aangifte IB/PVV is onder het kopje "27 Privé-bezittingen van u en/of uw echtgenoot op 1 januari 1999" als vraag 27c opgenomen "Overige onroerende zaken. Vermeld het adres en de waarde per object op een bijlage.". Eiser heeft bij deze vraag als waarde ? 378.000 ingevuld, waarbij hij als toelichting heeft opgenomen:

27.c. b-straat 1, Z ? 90.000

c-straat 38, F - 288.000

? 378.000

Verweerder heeft met dagtekening 11 augustus 2000 de aanslag IB/PVV overeenkomstig de aangifte IB/PVV opgelegd.

2.3. Tot de gedingstukken behoort de jaarrekening 1998 van E, waarin onder meer is vermeld:

“A-TOELICHTING OP DE BALANS PER 31 OKTOBER 1998

(...)

Op 1 november 1997 is het pand a-straat 127 te Y inclusief de afgekochte erfpacht in economische eigendom overgedragen aan de aandeelhouder. Op 30 december 1998 is bij akte van levering het juridisch eigendom eveneens overgedragen.”

2.4. De aangifte vennootschapsbelasting van E over het boekjaar 1997/1998 is ondertekend op 30 december 2000 en door verweerder ontvangen op 9 januari 2001. Bij vraag 4a van de Opgaaf bij de aangifte is aangegeven dat de boekwaarde van het bedrijfspand aan het begin van het boekjaar ? 219.242 bedroeg en dat de boekwaarde aan het einde van het boekjaar nihil was. Het boekjaar loopt van 1 november 1997 tot en met 31 oktober 1998. Bij vraag 1k van deze Opgaaf heeft eiser op de vraag "Hebben in dit boekjaar transacties plaatsgevonden of zijn er overeenkomsten afgesloten met aandeelhouders-natuurlijke personen of transacties met (buitenlandse) (klein-)dochters en overige verbonden lichamen?" het hokje "Nee" aangekruist.

2.5. Bij de stukken bevindt zich een notariële akte van levering van 30 december 1998, waarin als partijen E als "verkoper" en eiser en zijn echtgenote tezamen als "koper" zijn vermeld. In deze akte is onder meer het volgende opgenomen:

"LEVERING

Ter uitvoering van de tussen partijen bestaande overeenkomst levert verkoper bij deze in eigendom aan koper, die in eigendom aanvaardt, het volgende registergoed ieder voor de onverdeelde helft.

OMSCHRIJVING REGISTERGOED

Het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte, bestemd om te worden gebruikt als winkel, plaatselijk bekend als a-straat 127 te Y. (...)

KOOPSOM

De koopsom bedraagt twee honderd dertig duizend honderd gulden (NLG 230.100,00). Welke koopsom wordt omgezet in een geldlening tussen verkoper en koper, welke geldlening zal worden geconstateerd bij een afzonderlijk door partijen op te maken akte.

KWIJTING

Verkoper verleent bij deze kwijting aan koper voor de betaling van de koopsom.

BEPALINGEN

(...)

B. Leveringsverplichting, juridische en feitelijke staat

(...)

2. De aflevering (feitelijke levering) van het verkochte vindt heden plaats, in de feitelijke staat waarin het verkochte zich heden bevindt.

(...)

C. Baten en lasten, risico

Vanaf de aflevering komen de baten de koper ten goede, zijn de lasten voor rekening van de koper en draagt koper het risico van het verkochte.

(...)

OVERDRACHTSBELASTING/OMZETBELASTING

Verkoper heeft medegedeeld dat wegens de levering van het verkochte geen omzetbelasting is verschuldigd.

Op deze akte is aan overdrachtsbelasting verschuldigd een bedrag begroot op (...) (ƒ 13.806,--)."

Deze akte is op 31 december 1998 ingeschreven in het daartoe bestemde register van het kadaster.

2.6. Bij de stukken bevindt zich een taxatierapport, opgemaakt op 20 maart 2003 door

G, als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst P, waarin de waarde in het economisch verkeer van het bedrijfspand in verhuurde staat op peildatum 31 oktober 1998 wordt geschat op € 172.250.

2.7. De gemeente P heeft de waarde van het bedrijfspand in het kader van de Wet waardering onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 1995 vastgesteld op ? 230.100 en per waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 172.500.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of aan eiser terecht een navorderingsaanslag is opgelegd in verband met bevoordeling van eiser door E bij de verkoop van het bedrijfspand.

Voorts is in geschil of daarbij terecht een vergrijpboete is opgelegd.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. Eiser voert daartoe - samengevat en zakelijk weergegeven - primair aan dat de economische eigendom van het bedrijfspand reeds op 1 november 1997 aan de aandeelhouders is overgedragen, zodat voor navordering over het jaar 1998 geen grond bestaat. Subsidiair voert eiser aan dat voor correctie van de overdrachtsprijs geen grond bestaat, nu de overdrachtsprijs is gebaseerd op een objectieve maatstaf, namelijk de destijds geldende woz-waarde, terwijl die waarde niet in belangrijke mate afwijkt van de waarde in het economisch verkeer van het bedrijfspand.

Voor het opleggen van een vergrijpboete is daarom geen plaats, aldus eiser.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder voert daartoe - samengevat en zakelijk weergegeven - aan dat sprake is van een nieuw feit, namelijk de overdracht van de eigendom van het bedrijfspand in 1998 tegen een onzakelijk lage prijs. Verweerder stelt onder verwijzing naar het door G opgemaakte taxatierapport dat de waarde van het bedrijfspand op 30 oktober 1998 € 172.250 bedroeg, terwijl de overdrachtsprijs ƒ 230.100 bedroeg. Het verschil is terecht middels een navorderingsaanslag over het jaar 1998 nagevorderd.

Verweerder stelt zich ten aanzien van de opgelegde boete primair op het standpunt dat aan de zijde van eiser ten minste sprake is van voorwaardelijk opzet, waardoor een boete van 50% gerechtvaardigd is. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zodanig lichtvaardig heeft gehandeld dat dit handelen moet worden gekwalificeerd als grove schuld.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken - dat wil zeggen: door eiser overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV over 1998 geen opbrengst in verband met de overdracht van het bedrijfspand aan hem verantwoord en bij de beantwoording van de hiervoor onder 2.2. genoemde vraag 27c evenmin de waarde van het bedrijfspand per 1 januari 1999 vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijfspand (in ieder geval) per 1 januari 1999 zowel economisch als juridisch eigendom was van eiser en zijn echtgenote in privé. Door de waarde van het bedrijfspand niet in de aangifte te vermelden heeft eiser - zoals hij ter zitting ook heeft erkend - niet de vereiste aangifte gedaan. Aldus was uit de aangifte niet af te leiden of zich transacties tussen eiser en E hadden voorgedaan, onder al dan niet zakelijke voorwaarden. Het gaat in dit geval zowel absoluut als relatief bezien om een omvangrijk bedrag, waarvan wordt vermoed dat eiser dit ten onrechte niet heeft aangegeven. In dit geval is het verzuim dan ook ernstig genoeg om de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen.

4.3. Ter onderbouwing van zijn stelling dat een belastbaar feit in 1998 ontbreekt omdat de economische eigendom van het pand eerder in 1997 is overgedragen, verwijst eiser naar de in de jaarstukken van E over het boekjaar 1997/1998 opgenomen zinsnede daarover, zoals vermeld onder 2.3. Uit deze opmerking in de jaarstukken is niet af te leiden of de gestelde economische eigendomsoverdracht ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zou dit het geval zijn geweest, dan had in de rede gelegen dat daarvan in de akte van levering, genoemd onder 2.5., melding zou zijn gemaakt, of dat anderszins zou worden verwezen naar de overgang van enig risico van waardeverandering vóór de juridische levering. Dit is echter niet het geval. In de omstandigheid dat bij de levering in 1998 overdrachtsbelasting verschuldigd was over de gehele koopsom, kan overigens een aanwijzing worden gezien dat geen eerdere levering van economische eigendom heeft plaatsgevonden. In dat geval zou immers de mogelijkheid hebben bestaan de waarde waarover de overdrachtsbelasting werd geheven in 1998 te verminderen. Onder de gegeven omstandigheden is dan ook de stelling dat in 1997 een economische eigendomsoverdracht zou hebben plaatsgevonden bij gebreke van feitelijke grondslag niet aannemelijk geworden, laat staan overtuigend aangetoond.

4.4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het pand tegen een zakelijke prijs is overgedragen, zodat de grondslag voor het opleggen van een navorderingsaanslag vanwege een bewuste bevoordeling van eiser als aandeelhouder van E ontbreekt. Ook stelt eiser dat verweerder, ook gelet op het vloeroppervlak, van een te hoge waarde is uitgegaan.

4.5. Eiser heeft geen taxatierapport in geding gebracht waaruit blijkt wat de waarde in het economisch verkeer van het bedrijfspand op het moment van overdracht was, noch anderszins doen blijken dat het bedrijfspand voor een zakelijke prijs aan de aandeelhouders is overgedragen. Wat de door hem genoemde oppervlakte betreft, heeft eiser niet aangegeven in hoeverre het door hem genoemde verschil in oppervlakte consequenties heeft voor de bij de bestreden uitspraak gehanteerde waarde van het bedrijfspand. Ook in zoverre heeft eiser niet doen blijken dat verweerder bij het vaststellen van de navorderingsaanslag van een onjuiste waarde van het bedrijfspand is uitgegaan.

4.6. De door eiser genoemde oppervlaktematen spelen in dit geval wel een rol bij de vraag of aan de navorderingsaanslag een redelijke schatting ten grondslag ligt. Gelet op de inbrengwaarde en overige genoemde waarden, ziet de rechtbank geen grond aan de door verweerder in het geding gebrachte taxatie te twijfelen, met uitzondering van de daarin gehanteerde oppervlaktematen. Verweerder is bij het bepalen van de waarde van het bedrijfspand uitgegaan van een oppervlakte van 100 m². Door eiser is gemotiveerd gesteld dat de oppervlakte van het bedrijfspand 94 m² bedraagt. Daarbij heeft eiser verwezen naar een door de gemeente P, dienst belastingen, in het kader van de Wet woz opgemaakt taxatieverslag met dagtekening 31 oktober 2006. Hiertegenover heeft verweerder ter zitting een tekening getoond, aan de hand waarvan hij de door hem gehanteerde oppervlakte van 100 m² heeft berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat verweerder, gelet op de schaal van deze tekening, de oppervlakte van het bedrijfspand niet voldoende nauwkeurig heeft berekend en dat dit consequenties heeft voor de waarde van het bedrijfspand, zodat aan de waardebepaling niet een redelijk uitgangspunt ten grondslag ligt.

4.7. Gelet op het voorgaande, dient de waarde in het economisch verkeer van het bedrijfspand op de overdrachtsdatum - overeenkomstig de berekeningswijze van verweerder, uitgaande van een oppervlakte van 94 m², een huurwaarde van ? 325 per m², een kapitalisatiefactor van 12,5 en aftrek kosten koper 7% - te worden vastgesteld op ? 356.892. Bij correctie op het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning dient dan ook het verschil tussen deze waarde en de overdrachtsprijs van ? 230.100, zijnde ? 126.792 in aanmerking te worden genomen.

4.8. Eiser heeft voorts ter zitting aangevoerd dat, gelet op de mede-eigendom van zijn echtgenote/mede-aandeelhouder, van de door verweerder voorgestane correctie niet meer dan 50% aan hem kan worden toegerekend. Vast staat dat zowel eiser als zijn echtgenote in 1998 aandelen in E bezat en dat eiser en zijn echtgenote buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Een redelijke wetstoepassing brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat niet meer dan 50% van het verschil tussen de door verweerder geschatte waarde en de overdrachtsprijs kan worden bijgeteld bij het belastbaar inkomen van eiser. Voor zover verweerder daarvan meer dan 50% in de navorderingsaanslag heeft betrokken, ligt in zoverre daaraan dan ook geen redelijke schatting ten grondslag.

4.9. Overeenkomstig het voorgaande dient de helft van dit verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de overdrachtswaarde als een uitdeling aan eiser in de heffing te worden betrokken. De rechtbank zal de navorderingsaanslag aldus verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (? 55.632 + ? 63.396 =) ? 119.028 (€ 54.012).

4.10. In hetgeen eiser voorts heeft aangevoerd noch overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de schatting voor het overige onredelijk of willekeurig is. Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep tegen de navorderingsaanslag gegrond dient te worden verklaard en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.

4.11. Wat de boete van 50% betreft overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ten aanzien van het niet aangeven van de overdracht van het pand in 1998 geen pleitbaar standpunt ingenomen. Hij had zich, gelet op de taxatie van 1993 en de inbrengwaarde van 1995, bewust moeten zijn van de omstandigheid dat de overdracht in 1998 tegen een onzakelijk lage koopsom plaatsvond. Bij de bepaling van de waarde van een bedrijfspand is echter sprake is van een ruime beoordelingsmarge. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank een matiging van de boete tot 25% van het bedrag van de navorderingsaanslag op zijn plaats.

4.12. Gelet op het tijdsverloop sinds de oplegging van de boete is in dit geval sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De strafvervolging is immers aangevangen bij beschikking van 16 oktober 2003. Gesteld noch gebleken is dat het procesverloop in betekenende mate door eiser is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank zal de opgelegde boete daarom (verder) verminderen met een bedrag gelijk aan 10% van het na matiging tot 25% resterende boetebedrag, derhalve tot 22,5% van het bedrag van de navorderingsaanslag naar het hiervoor onder 4.9. genoemde (verminderde) belastbaar inkomen.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 54.012;

- vermindert de boete tot 22,5% van het bedrag van de navorderingsaanslag, zoals dat hiervoor is verminderd;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. A. Roelvink-Verhoeff en mr. M.J. Leijdekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.