Rechtbank Haarlem, 18-06-2007, BB1041, 05/2642
Rechtbank Haarlem, 18-06-2007, BB1041, 05/2642
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 18 juni 2007
- Datum publicatie
- 9 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB1041
- Zaaknummer
- 05/2642
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Dividenduitkering heeft niet plaatsgevonden in 1999. Derhalve geen nieuw feit dat navordering over 1999 rechtvaardigd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2642
Uitspraakdatum: 18 juni 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Y, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 9 december 2004 voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: navorderingsaanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ? 258.711. Bij beschikking van gelijke datum is aan eiser een vergrijpboete van ? 55.935 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2005 de navorderingsaanslag verminderd door over een deel van het belastbaar inkomen, groot ? 196.962, het bijzonder tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) toe te passen. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de vergrijpboete verminderd tot ? 24.619.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 24 juni 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006 te Haarlem.
Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde drs. B. Namens verweerder is verschenen mr. C.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser en zijn echtgenote D zijn beiden directeur en aandeelhouder van [reisbureau] E B.V. (hierna: E), gevestigd aan de a-straat 127 te Y. Op 30 december 1998 heeft E een bedrijfspand aan eiser en zijn echtgenote overgedragen. De verkoopprijs van ƒ 230.100 bleven eiser en zijn echtgenote schuldig.
2.2. De aangifte vennootschapsbelasting van E over het boekjaar 1997/1998 is ondertekend op 30 december 2000 en door verweerder ontvangen op 9 januari 2001. Bij vraag 28 van de Opgaaf bij de aangifte is onder het kopje "Aan dividendbelasting onderworpen winstuitdelingen" een bedrag van ? 196.960 ingevuld. In kolom 7 van Specificatie 3 bij de aangifte is op de eerste regel onder het kopje "Dividend onderworpen aan dividendbelasting en datum betaalbaarstelling" ingevuld "? 196.962 1999".
Daaronder is vermeld: "N.B. Mutaties verwerkt in jaarrekening 1997/1998. Geëffectueerd 30-12-1998".
2.3. Eiser heeft voor het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen van ? 63.759. De aangifte is ondertekend op 27 maart 2001 en door verweerder ontvangen op 2 april 2001. Bij de aangifte heeft eiser de jaarstukken van E over het boekjaar 1997/1998 gevoegd.
In deze jaarstukken is op pagina 10 een dividenduitkering van ? 196.962 vermeld. In het "Overzicht van de rekening-courant X / D" op pagina 15 van de jaarstukken is deze dividenduitkering van ? 196.962 eveneens vermeld.
2.4. Eiser heeft het bedrag van ƒ 196.962 noch in zijn aangifte IB/PVV over 1999 vermeld, noch in een aangifte IB/PVV over enig ander jaar.
2.5. E heeft geen dividendbelasting over het bedrag van ? 196.962 ingehouden en afgedragen.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte heeft opgelegd. Voorts is in geschil of daarbij terecht een vergrijpboete is opgelegd.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en boetebeschikking. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat het belastbare feit zich niet in 1999, maar in 1997 heeft voorgedaan. Subsidiair voert eiser aan dat er geen sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt, nu verweerder reeds voor het opleggen van de aanslag van de dividenduitkering op de hoogte was.
Voor het opleggen van een boete is dan ook geen plaats, aldus eiser.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder voert daartoe - zakelijk en samengevat weergegeven - aan dat blijkens de vermelding in de aangifte vennootschapsbelasting van E over het boekjaar 1997/1998 aan eiser in 1999 ? 196.962 dividend is betaald. Nu eiser ter zake van dit feit te kwader trouw is, is terecht en op goede gronden een navorderingsaanslag over 1999 opgelegd. Verweerder stelt zich ten aanzien van de opgelegde boete primair op het standpunt dat aan de zijde van eiser ten minste sprake is van voorwaardelijk opzet, waardoor een boete van 50% gerechtvaardigd is. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zodanig lichtvaardig heeft gehandeld dat dit handelen moet worden gekwalificeerd als grove schuld.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Verweerder heeft als nieuw feit aan de navorderingsaanslag ten grondslag gelegd dat E in 1999 dividend heeft uitgekeerd aan eiser, welke dividenduitkering eiser niet in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1999 heeft opgenomen. Eiser bestrijdt dat de dividenduitkering in 1999 is gedaan, en stelt dat deze reeds in 1997 is gedaan.
4.2. Ingevolge artikel 20h in verbinding met artikel 33 van de Wet IB 1964, worden reguliere voordelen beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij (a) ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden, dan wel (b) vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.
4.3. Zoals hiervoor onder 2.3. weergegeven is de in geschil zijnde dividenduitkering in de jaarrekening van E over boekjaar 1997/1998 opgenomen. Over deze jaarrekening had verweerder de beschikking bij de aanslagregeling IB/PVV 1999. Ook in de aangifte vennootschapsbelasting van E over het boekjaar 1997/1998 heeft E de dividenduitkering gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het samenstel van deze omstandigheden - met name gelet op de vermelding in de aangifte "N.B. Mutaties verwerkt in jaarrekening 1997/1998. Geëffectueerd 30-12-1998" - niet worden afgeleid dat E de bewuste uitdeling pas in 1999 deed. Onder de gegeven omstandigheden is dan ook niet aannemelijk dat sprake is van een belastbaar feit dat navordering over 1999 rechtvaardigt.
4.4. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard de navorderingsaanslag over 1999 te handhaven omdat in Specificatie 3 bij de aangifte vennootschapsbelasting van E over het boekjaar 1997/1998, zoals hiervoor onder 2.2. vermeld, het jaar "1999" vermeld stond.
De onder 4.3. genoemde omstandigheden in samenhang bezien kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter niet uit de enkele vermelding "1999" afleiden dat de dividenduitkering pas in 1999 door eiser is genoten. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de navorderingsaanslag over het jaar 1999 ten onrechte aan eiser is opgelegd.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dienen de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking te worden vernietigd.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag en de boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. A. Roelvink-Verhoeff en mr. M.J. Leijdekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.