Rechtbank Haarlem, 24-07-2007, BB1081, 06/3885
Rechtbank Haarlem, 24-07-2007, BB1081, 06/3885
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 24 juli 2007
- Datum publicatie
- 16 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB1081
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3866, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 06/3885
Inhoudsindicatie
OB: Eiser, op huwelijkse voorwaarden gehuwd, koopt tezamen met zijn echtgenote een pand. Eisers echtgenote is geen ondernemer; daarom geen fiscale eenheid. In de lijn met het arrest C-25/03 kan eiser 50% van de voorbelasting ter zake van de verbouwingskosten in aftrek brengen. Hieraan doet niet af dat ter zake van de aanschaf van het pand geen omzetbelasting in rekening is gebracht. De in aftrek te brengen omzetbelasting is aftrekbaar volgens de normale regels (arrest HvJ nr. 50/88).
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3885
Uitspraakdatum: 24 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 november 2005 over het tijdvak 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 5.654.
1.2. Eiser heeft tegen deze naheffingsaanslag bij brief van 4 januari 2006 een bezwaarschrift ingediend dat op 5 januari 2006 door verweerder is ontvangen.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 17 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 maart 2006, beroep ingesteld.
1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Verschenen zijn de gemachtigde van eiser, A, tot zijn bijstand vergezeld van B. Namens verweerder is verschenen C, tot zijn bijstand vergezeld van D.
Eisers gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Eiser verricht zijn activiteiten in de vorm van een eenmanszaak, die bestaat uit een aannemingsbedrijf.
2.2. Eiser is na het maken van huwelijkse voorwaarden getrouwd. Sinds 28 september 2004 is hij met zijn echtgenote eigenaar van een monumentenpand aan de A-straat 1 te Q (hierna: het pand), ieder voor 50 procent. Bij de verkrijging van het pand was geen omzetbelasting verschuldigd.
2.3. Eiser heeft het pand bij aanschaf voor 100 procent tot zijn ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting gerekend. Voordat hij het pand betrok om van daaruit zijn onderneming te exploiteren, heeft eiser het pand laten restaureren en verbouwen. Eiser heeft de ter zake van de kosten van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
2.4. Eiser gebruikt 40 procent van het pand voor zijn ondernemersactiviteiten.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en in het bijzonder of eiser het recht heeft de onder 2.3. genoemde omzetbelasting in aftrek te brengen. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat de verbouwing van het pand niet heeft geleid tot de vervaardiging van een nieuw goed en dat eiser in het kader van de verbouwing uitsluitend diensten heeft afgenomen. Nu deze standpunten geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting zal de rechtbank partijen hierin volgen.
5.2. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat de echtgenote haar aandeel in het ondernemersdeel van de woning ter beschikking van de onderneming van haar echtgenoot stelt. Beiden zouden samen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen. In zijn uitspraak van 22 april 2005, nr. 38.659, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit artikel 7, vierde lid, van de Wet volgt dat het tijdstip waarop belastingplichtigen verzoeken als één ondernemer te worden aangemerkt, niet van belang is voor de bepaling van het ingangstijdstip van dat aanmerken. Belastingplichtigen kunnen zich derhalve erop beroepen dat zij als één belastingplichtige worden aangemerkt vanaf het tijdstip waarop zij in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn.
Het is echter vaste rechtspraak dat alleen ondernemers deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid. Nu de echtgenote van eiser geen vergoeding heeft bedongen voor de terbeschikkingstelling van haar aandeel in het pand aan eiser, kan zij niet als ondernemer zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, dan wel tweede lid, van de Wet worden aangemerkt.
Evenmin heeft eiser, op wie de bewijslast ter zake van de aanwezigheid van de fiscale eenheid rust, andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een objectief toetsbaar voornemen van de echtgenote zou blijken tot het als ondernemer ter beschikking stellen van haar aandeel in de eigendom van het pand aan eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft in het onderhavige tijdvak tussen beide echtgenoten evenmin de door artikel 7, vierde lid, van de Wet vereiste economische verwevenheid bestaan. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat uit niets is gebleken dat beide echtgenoten vanaf de aanschaf van het in mede-eigendom gehouden pand hebben gehandeld alsof zij een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormden. Van een daadwerkelijke verbondenheid die voldoende is voor het aanmerken van hen als één ondernemer zoals bedoeld in de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, is de rechtbank niet gebleken.
5.3. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat wanneer twee echtgenoten in een uit huwelijk voortvloeiende gemeenschap een investeringsgoed aanschaffen, de echtgenoot en mede-eigenaar die een gedeelte daarvan uitsluitend voor zijn bedrijfsdoeleinden gebruikt, recht heeft op aftrek van de volledige voorbelasting die op het gedeelte van het goed heeft gedrukt dat hij voor zijn bedrijf gebruikt, voor zover het in aftrek gebrachte bedrag niet hoger is dan het aandeel van de belastingplichtige in de mede-eigendom van dat goed (Hof van Justitie EG 21 april 2005, nr. C-25/03, HE). De rechtbank is van oordeel dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de lijn van deze jurisprudentie aangaande het recht op aftrek van voorbelasting eveneens geldt voor echtgenoten die in een niet uit het huwelijk voortvloeiende gemeenschap tezamen een investeringsgoed aanschaffen. Nu het aandeel van eiser in de mede-eigendom van het pand 50 procent bedraagt, zou eiser het recht hebben om 50 procent van de voorbelasting op de aanschaf van het pand in aftrek te brengen. Het gegeven dat aan eiser ter zake van de aanschaf van het pand geen omzetbelasting in rekening is gebracht, staat aan de uitoefening van dit recht niet in de weg.
5.4. De omzetbelasting op de diensten die op aan het bedrijfsvermogen toegerekende goederen of het aan het bedrijfsvermogen toerekenbare deel daarvan betrekking hebben, is aftrekbaar volgens de normale regels inzake de aftrek van omzetbelasting (Hof van Justitie EG 27 juni 1989, nr. 50/88, Kühne). Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser in de onderhavige periode vrijgestelde handelingen zou hebben verricht, heeft eiser het recht alle aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek te brengen. Gelet op het onder 5.3. overwogene, heeft eiser recht op aftrek van 50 procent van de voorbelasting op de verbouwingsdiensten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de op de verbouwingsdiensten in aftrek gebrachte belasting tot een te hoog bedrag nageheven.
5.5. Nu de subsidiaire grond van eiser slaagt, geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd:
kwartaal aftrekbaar nageheven vermindering
derde kwartaal van 2004 € 6.142,75 € 7.371,30 - 1.228,55
vierde kwartaal van 2004 € 4.976,60 € 5.971,81 - 995,30
tweede kwartaal van 2005 € 11.134,63 € 13.361,56 - 2.226,94
totaal: - 4.450,79
De naheffingsaanslag wordt vastgesteld op €5.654 - € 4.450,79 is € 1.203,21. Het verschil tussen de nageheven belasting en de naheffingsaanslag, € 21.050, bestaat uit een correctie die tussen partijen niet in geschil is.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige grieven behoeven geen behandeling meer.
6. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarprocedure kunnen op grond van artikel 8:75 jo. 7:15, derde lid van de Awb niet worden toegekend, aangezien de vergoeding vóór de uitspraak op bezwaar had moeten worden gevraagd.
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.203,21;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dongen, voorzitter, mrs. A. Roelvink - Verhoeff en E. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.