Home

Rechtbank Haarlem, 31-05-2007, BB1386, 06-6457

Rechtbank Haarlem, 31-05-2007, BB1386, 06-6457

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
31 mei 2007
Datum publicatie
14 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB1386
Zaaknummer
06-6457

Inhoudsindicatie

Belastingen rechtsverkeer: overdrachtbelasting. Landbouwcultuurgrondvrijstelling. Geen aanspraak op de vrijstelling omdat eiser de verkregen landerijen niet zelf bedrijfsmatig exploiteert, maar verpacht aan derden. Wel geslaagd beroep op vrijstelling met beroep op hardheidsclausule op grond van goedkeuringsbesluit, ook al was de overdracht tussen 2001 en 2003.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6457

Uitspraakdatum: 31 mei 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

Gemachtigde: mr. A, werkzaam bij B, accountants en belastingadviseurs te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 10 september 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 000/0000000000) overdrachtsbelasting opgelegd.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 2 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 juni 2006, beroep ingesteld en het beroep bij brief van 29 augustus 2006 nader gemotiveerd.

1.4 Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2007 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen C.

2. Wettelijk kader

2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbrv) is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting – voor zover hier van belang - vrijgesteld de verkrijging van landerijen, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur.

2.2 Ingevolge artikel 6a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Ubbrv), zoals dat luidde per 1 januari 2001 en voor zover hier van belang, is voor de toepassing van 15, eerste lid, onderdeel q, Wbrv sprake van verbetering van de landbouwstructuur indien de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

a. Sedert 1994 verpacht eiser circa 26 hectare land aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. (hierna: de BV) gevestigd in R.

b. Sinds 1998 is de BV eigendom van (de holdings van) de zonen van eiser.

c. Op 15 augustus 2001 heeft eiser cultuurgrond, ter grootte van ongeveer zes hectare en gelegen te Callantsoog, geleverd gekregen. De koopprijs bedroeg ? 1.680.000. Bij de verkrijging heeft eiser een beroep gedaan op de zogenaamde cultuurgrondvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder q, Wbrv. Eiser heeft de zes hectare cultuurgrond vervolgens verpacht aan de BV.

d. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag, groot € 46.602, opgelegd wegens de overdracht van de zes hectare cultuurgrond aan eiser.

4. Geschil

4.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor de cultuurgrondvrijstelling.

4.2 Eiser voert primair aan dat hij aan de vereisten van de vrijstelling voldoet en aan hem niet mag worden tegengeworpen dat hij de verworven landerijen niet zelf in een bedrijf is gaan gebruiken. Subsidiair doet hij een beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 18 februari 2005, nr. CPP2004/1011M (VN 2005/13.17) (hierna: het goedkeuringsbesluit) waarin onder vraag 4.b is goedgekeurd dat met toepassing van de hardheidsclausule de inspecteur namens de staatssecretaris kan goedkeuren dat de vrijstelling van toepassing is op verkregen landerijen als in samenhang met de verkrijging de gronden bestemd zijn voor bedrijfsmatige exploitatie door derden en de ingebruikgeving aan die derde kort volgt op de verkrijging. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.

4.3 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij voert aan dat eiser niet aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet, omdat hij geen ondernemer is. Eiser komt, aldus verweerder, geen beroep toe op het goedkeuringsbesluit, omdat de transactie heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2003 en het besluit niet verder terugwerkt dan 1 januari 2003.

5. Beoordeling van het geschil

5.1 De rechtbank deelt niet het primaire standpunt van eiser, dat hij aanspraak heeft op toepassing van de cultuurgrondvrijstelling.

5.2 Vaststaat dat eiser zelf geen ondernemer meer is en niet zelf de zes hectare cultuurgrond bedrijfsmatig exploiteert, maar dat de BV de grond als pachter exploiteert. Dat eiser nog regelmatig in het bedrijf aanwezig is en adviezen aan zijn zoons geeft, leidt er niet toe dat eiser wel als ondernemer kan worden aangemerkt die de landerijen exploiteert.

5.3 Anders dan eiser heeft aangevoerd, komt hem geen beroep toe op de uitleg die in de jurisprudentie vóór invoering per 1 januari 2001 van artikel 6a Ubbrv werd gegeven aan het begrip “ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond” in artikel 15, eerste lid onder q, Wbrv. Volgens de uitleg in die jurisprudentie konden ook niet-landbouwende verkrijgers die de verkregen landerijen verpachtten aan praktiserende boeren, onder de vrijstelling vallen (vgl. de jurisprudentie genoemd onder 6.4 in de conclusie van advocaat-generaal mr. P.J. Wattel in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nummer 42.154, LJN AU9532). Bij algemene maatregel van bestuur is immers per 1 januari 2001 alsnog gebruik gemaakt van de in artikel 15, eerste lid, aanhef, Wbrv gegeven bevoegdheid voorwaarden te stellen aan de landbouwcultuurgrondvrijstelling in onderdeel q van dat artikellid. De tekst van de uitvoeringsmaatregel, waarin de eis wordt gesteld dat de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert, laat geen ruimte voor de ruimere interpretatie die voordien aan het wettelijk begrip van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond werd gegeven. De duidelijke tekst is in zoverre niet voor andere uitleg vatbaar.

Dat de besluitgever blijkens de toelichting met name het oog had op het uitsluiten van toepassing van de vrijstelling op verkrijging voor exploitatie uit liefhebberij en dat de staatssecretaris aan de redactie van Fiscale Berichten voor het Notariaat heeft meegedeeld dat de nieuwe tekst van artikel 6a Ubbrv niet bedoeld was om de tot 2001 bestaande situatie te veranderen, zoals eiser nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat de tekst van het artikel in de algemene maatregel van bestuur niet voor misvatting vatbaar is. Bovendien blijkt uit het goedkeuringsbesluit dat ook de staatssecretaris de mening is toegedaan dat de landbouwcultuurvrijstelling in een situatie als de onderhavige niet (meer) van toepassing is. In het goedkeuringsbesluit beantwoordt hij vraag 4 immers ontkennend. De staatssecretaris vraagt zich af of de vrijstelling van toepassing is in het geval van de belegger die landerijen in vrij opleverbare staat verwerft en deze vervolgens aan een van zijn pachters in gebruik geeft. De staatssecretaris voert daar bij aan dat artikel 6 Ubbrv naar haar tekst de voorwaarde stelt dat de verkrijger de gronden bedrijfsmatig exploiteert en dat in de casus als bedoeld in vraag 4 de bedrijfsmatige exploitatie door anderen plaatsvindt.

5.4 Anders dan eiser mede onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Wattel nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de besluitgever met het stellen van de voorwaarde van bedrijfsmatige exploitatie door de gebruiker zelf zijn regelgevende bevoegdheid te buiten is gegaan, ook al werd in de jurisprudentie voor invoering van de hier aan de orde zijnde tekst van artikel 6a Ubbrv van een ruimere interpretatie uitgegaan. Uit de aanhef van artikel 15, eerste lid, Wbrv blijkt immers dat de wetgever de bevoegdheid aan de Kroon heeft toegekend voorwaarden te stellen aan de vrijstellingsgrond en de wetgever heeft die bevoegdheid niet nader beperkt. Dat eerder van een dergelijke regelgevende bevoegdheid, die gelet op de formulering daarvan beperkingen van de vrijstellingsgrond kan inhouden, geen gebruik was gemaakt, staat er niet aan in de weg dat beperkende voorwaarden als thans aan de orde alsnog konden worden gesteld.

5.5 De subsidiaire beroepsgrond van eiser slaagt echter wel. Eiser komt een beroep op de landbouwcultuurgrondvrijstelling toe met toepassing van de hardheidsclausule. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voldoet aan de materiële voorwaarden voor de goedkeuring bij bedrijfsmatige exploitatie door derden als vervat onder vraag 4.b van het goedkeuringsbesluit. Verweerder acht de goedkeuring in dit geval, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, uitsluitend niet van toepassing vanwege de passage onder “Ingangsdatum” in het goedkeuringsbesluit. Daar is vermeld:

“Dit besluit treedt in werking met ingang van 18 februari 2005 en werkt terug tot en met 1 januari 2003. Op verzoek kan de inspecteur teruggaaf verlenen van betalingen op aangifte en vermindering van na 31 december 2002 onherroepelijk vaststaande naheffingsaanslagen verlenen.”

De aan eiser opgelegde naheffingsaanslag is als gevolg van het instellen van onderhavige beroepsprocedure nog niet onherroepelijk, zodat de inspecteur gelet op de tekst van het goedkeuringsbesluit ook vermindering van de thans voorliggende naheffingsaanslag kan verlenen. Bovendien is er geen rechtvaardiging voor een andere behandeling van transacties als hier aan de orde indien de verkrijging in de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2003 heeft plaatsgevonden, nu bij het antwoord op vraag 4.b in het goedkeuringsbesluit wordt overwogen dat de ratio van de goedkeuring is dat er een niet bedoelde beperking is opgetreden ten opzichte van de voor 2001 gehanteerde praktijk. Een nadere rechtvaardiging voor een andere behandeling van na 2001 voorkomende gevallen waarin de levering eerst na 2003 heeft plaatsgevonden, is daarbij niet gegeven.

5.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en de aanslag moet op nihil worden gesteld.

6. Proceskosten

De rechtbank vindt aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor zover eiser bedoeld heeft in beroep ook vergoeding van proceskosten in verband met de bezwaarfase te vragen, moet dat verzoek worden afgewezen. Eiser heeft in bezwaar niet een daartoe strekkend verzoek gedaan als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. Verweerder moet het betaalde griffierecht wel vergoeden.

7. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mrs H.A.M. Röell-Mulder en E. Polak, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.