Rechtbank Haarlem, 11-05-2007, BB2661, 06/2836, 06/2837, 06/2838
Rechtbank Haarlem, 11-05-2007, BB2661, 06/2836, 06/2837, 06/2838
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 11 mei 2007
- Datum publicatie
- 24 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB2661
- Zaaknummer
- 06/2836, 06/2837, 06/2838
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Eiser heeft de vereiste aangifte niet gedaan, door looninkomsten evenals voordeel uit een ter beschikking gestelde auto niet aan te geven. Bovendien staat vast dat eiser aanzienlijke uitgaven heeft gedaan ten laste van de vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder was. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat de uitgaven ten laste van de vennootschap tot het inkomen van eiser behoren. Beroep ongegrond
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2836, 06/2837 en 06/2838
Uitspraakdatum: 11 mei 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1. Aan eiser zijn voor de jaren 1996 en 1997 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ? 217.003 en ? 194.238, gedagtekend respectievelijk 27 december 2001 en 8 januari 2002. Aan eiser is voorts voor het jaar 1998 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ? 120.475, gedagtekend 29 december 2001.
1.2. Eiser heeft hiertegen bij faxberichten van 3 januari 2002 (1996), 14 januari 2002 (1997) en 5 januari 2002 (1998), aangevuld bij brief van 12 oktober 2005, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 25 januari 2006 de bezwaren gegrond verklaard en de belastbare inkomens voor de jaren 1996 en 1997 verminderd tot respectievelijk ? 181.648 (waarvan fl 99.145 is belast naar “het bijzondere tarief van 25%”) en ? 161.402 (waarvan fl 66.388 is belast naar “het bijzondere tarief van 25%”) en voor het jaar 1998 “het bijzondere tarief van 25%” toegepast op een bedrag van fl 86.000.
1.3. Eiser heeft tegen deze uitspraken bij brieven van 15 februari 2006, aangevuld bij brieven van 18 april 2006, beroepen ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. B. Namens verweerder is C verschenen.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. De rechtbank rekent deze tot de stukken van het geding.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser was sinds oktober 1993 directeur/enig aandeelhouder van D. (hierna D), handelend onder de naam E. D is een zogenoemde [corporation], met de statutaire zetel in [plaats], in de [land]). De activiteiten van D bestaan uit het uitvoeren van schilderwerk en reinigingsactiviteiten. D is met ingang van 1 mei 1999 opgeheven.
Voorts is eiser directeur van F, (hierna: F). De enig aandeelhouder hiervan is G, waarvan eiser sinds 14 maart 1997 bestuurder is. De bedrijfsomschrijving van F is: schilders- en afwerkingsbedrijf, die van G: financiële holding.
Eiser was in de jaren 1996 en 1997 tevens in loondienst werkzaam bij VOF H.
2.2. Op 22 maart 1999 is verweerder een boekenonderzoek gestart bij D.
Tijdens dit boekenonderzoek werden in de administratie van D facturen en kwitanties van J Schilderwerken en onderhoudswerkzaamheden aangetroffen waarvan het vermoeden bestond dat deze vals waren; genoemd bedrijf bleek namelijk niet te bestaan. De totaalbedragen van deze facturen waren: ? 131.800 in 1996 en ? 105.100 in 1997.
Eiser heeft hieromtrent later in een tegen hem gestarte strafrechtelijke procedure voor de rechtbank Amsterdam, zakelijk weergegeven, onder meer verklaard:
“Ik heb zelf de kwitanties en facturen J opgemaakt. Alle ontvangstbewijzen zijn door mij getekend;
(.........)
Deze ( rechtbank: getoonde) kwitantie is niet conform de waarheid. Hij is vals, omdat J in die tijd geen onderaannemer is geweest en omdat de naam niet goed geschreven is. Volgens mij klopt het adres ook niet.
(.........)
Ik ken deze (rechtbank: getoonde) factuur. Ik heb hem opgemaakt op mijn computer thuis. De kop en het adres zijn niet overeenkomstig de waarheid.”
J heeft werkzaamheden verricht voor D, waarvoor hij, volgens zijn verklaring,
? 20 per uur kreeg uitbetaald.
2.3. Naar aanleiding van de bevindingen van verweerder is een strafrechtelijk onderzoek gestart door de FIOD. Eiser is op 20 juni 2002 door de rechtbank [plaats] veroordeeld wegens valsheid in geschrift (betreffende de facturen en kwitanties van J) en het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting van hemzelf en vennootschapsbelasting en omzetbelasting van D. Er is geen hoger beroep ingesteld.
2.4. Uit het onderzoek van de FIOD is voorts gebleken dat D in de onderhavige jaren enkele grote opdrachtgevers had waaruit het grootste deel van de omzet werd gegenereerd.
De grootste opdrachtgever van D, P B.V., deed alle betalingen per bank. D boekte deze ontvangsten als kasontvangsten, waardoor een fictief kassaldo ontstond. Om dit fictieve kassaldo te verlagen werden onder meer de valse facturen en kwitanties van J in de administratie opgenomen.
In de administratie werden voorts facturen van M aangetroffen die volgens verweerder eveneens vals zijn. Verweerder voert voor deze stelling het volgende aan:
- de activiteiten van M zijn per 31 december 1994 gestaakt;
- het schoonmaak- en ontvettingsmiddel PZ 2000, zoals dat wordt vermeld op de facturen van M B.V. moet sterk verdund worden voor schilderwerk, zodat de hoeveelheden die door D zijn ingekocht onwaarschijnlijk groot zijn;
- slechts enkele malen is op facturen van D expliciet melding gemaakt van schoonmaak- dan wel ontvettingswerkzaamheden;
- van de totale werkzaamheden die eiser en J voor P uitvoerden bestond 99 % uit schilderwerkzaamheden, slechts incidenteel hebben zij meegeholpen met de schoonmaakploeg van P;
- het door eiser en J gebruikte materiaal voor schilderwerk is ook voor 99% door P aangeleverd;
- de lay-out van de facturen van M zoals aangetroffen in de administratie van D wijkt af van die welke in de administratie van een getuige voorkwam. Ook het lettertype wijkt af;
- de facturen zijn door eiser zelf afgetekend voor contante betaling.
Het fictieve kassaldo dreigde in december 1996 circa ? 30.000 negatief te lopen. Eiser heeft in deze periode valse verkoopfacturen, gericht aan P, vervaardigd en in de administratie van D opgenomen, zodat het saldo weer positief werd.
2.5. Eiser heeft de zakelijke bankrekeningen van D en F buiten de administratie gehouden. Van de bankrekening van D deed eiser betalingen voor privédoeleinden die hij niet aan D terugbetaalde of in rekening courant met D verrekende.
Voorts werden door eiser aanzienlijke bedragen (? 102.000 in 1996 en ? 90.800 in 1997) van de bankrekening van D naar de bankrekening van F overgemaakt zonder dit in de administratie of de aangifte van deze bedrijven te verwerken. Het geld op deze bankrekening stond eiser volledig ter beschikking. Verweerder heeft geen zicht op het verloop van de betalingen van de bankrekening van F.
2.6. Voorts staat vast dat eiser het loon dat hij genoot van H en het fiscale voordeel van het privégebruik van de door D aan hem ter beschikking gestelde personenauto niet in zijn aangiften heeft vermeld.
2.7. Eiser ontving van D een kostenvergoeding van ? 500 per maand. Tegenover ambtenaren van de FIOD heeft hij hieromtrent verklaard:
“De maandelijkse onkostenvergoeding van ? 500 wordt door mij niet gebruikt als onkostenvergoeding maar gewoon voor privébestedingen gebruikt. Echt zakelijke kosten declareerde ik bij D.
.........Ik had eigenlijk ook mijn onkostenvergoeding van in totaal ? 6.000 per jaar ook als inkomen moeten verantwoorden, omdat daar geen onkosten tegenover stonden ........”.
2.8. Op 10 februari 1995 wordt door A B.V. een BMW personenauto met kenteken XX XX 12 geleverd aan de echtgenote van eiser. Op de factuur is aangetekend dat de koopprijs van ? 64.750 op dezelfde datum cash is voldaan.
Onder de stukken bevindt zich een factuur van de echtgenote van eiser, gericht aan F betreffende de verkoop van deze BMW. Als factuurdatum is vermeld 29 maart 1996 en als overschrijvingsdatum 26 april 1995. Op deze factuur is de aantekening geplaatst: “per kas voldaan ? 64.750”.
De auto stond aan eiser ter beschikking.
2.9. De belastbare inkomens zijn uiteindelijk door verweerder als volgt vastgesteld (in ?):
1996 1997 1998
Belastbaar inkomen volgens aangifte 17.212 17.014 22.475
Uitdeling als gevolg van valse facturen 115.329 95.281 57.500
Privé gebruik auto 12.000 12.000 12.000
Uitdeling als gevolg van privé uitgaven 37.107 37.107 24.000
Uitdeling wegens bovenmatige kostenvergoeding Nihil Nihil 4.500
Vastgesteld belastbaar inkomen 181.648 161.402 120.475
Verweerder heeft de uitdeling als gevolg van valse facturen als volgt berekend:
1996 1997 1998
Valse facturen J 131.800 105.110 57.500
Doorbetaald aan J 38.400 -/- 38.400 -/-
Valse facturen M 16.325
Rekening keuken 8.510 8.510
Privé uitgaven 1.127 1.127
Kostenvergoeding 4.500 4.125
Salaris H 7.792 8.211
totaal 115.329 95.281
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is sprake van omkering van de bewijslast.
2. Dient de bijtelling wegens privé gebruik van de personenauto in 1996 te worden berekend over 9 of over 12 maanden.
3. Heeft eiser een vordering op D als gevolg van de verkoop van de BMW aan D.
4. Is de hoogte van de door verweerder berekende uitdeling juist
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbaar inkomen 1996 tot primair ? 6.251 en subsidiair
? 37.376, het belastbaar inkomen 1997 tot primair ? 72.178, subsidiair ? 89.841 en meer subsidiair 37.225, dan wel ? 52.616 en het belastbaar inkomen 1998 tot ? 36.475.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De omkering van de bewijslast.
Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Vaststaat dat eiser over alle in geding zijnde jaren het voordeel uit privégebruik van de door F ter beschikking gestelde personenauto niet heeft aangegeven. Voorts heeft hij het in 1996 en 1997 ontvangen loon van H niet aangegeven. Vaststaat eveneens dat eiser in de in geding zijnde jaren aanzienlijke uitgaven heeft gedaan ten laste van de zakelijke bankrekening van D zonder deze uitgaven aan D terug te betalen of in rekening courant te verrekenen. Voorts heeft eiser verklaard dat de door hem ontvangen kostenvergoeding als inkomen aangegeven had dienen te worden aangezien hier geen kosten tegenover stonden.
Ten slotte is eiser door de rechtbank [plaats] veroordeeld wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1995, 1996 en 1997.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van bovenstaande omstandigheden de vereiste aangiften ib/pvv niet zijn gedaan. De stelling van eiser dat het aan zijn boekhouder is te wijten dat onjuiste aangiften zijn gedaan wordt verworpen. De omstandigheden dat de facturen en kwitanties van J door eiser zijn vervalst, dat eiser wist dat de kostenvergoeding die hij van D ontving als inkomen diende te worden aangeven en dat hij aanzienlijke privé-uitgaven heeft gedaan ten laste van de bankrekening van D zonder deze terug te betalen of te verrekenen, brengen mede dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.2. Gelet op het voorgaande is sprake van omkering van de bewijslast. Dit neemt niet weg dat ook bij omkering van de bewijslast de vastgestelde belastbare inkomens niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, doch moeten berusten op een redelijke schatting. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Voorzover eiser heeft getracht dit bewijs te leveren komt dit hierna aan de orde.
4.3. De personenauto.
Uit de onder 2.8. genoemde facturen blijkt dat zowel bij de koop van de auto door eisers echtgenote bij de dealer als bij de verkoop door haar aan F, de koopsom contant is betaald. Van een schuld dienaangaande van F aan eiser of zijn echtgenote of van verrekening in rekening courant is, wat daarvan verder de gevolgen ook zouden zijn, geen sprake.
Uit de door eisers echtgenote opgemaakte factuur blijkt dat de auto direct na de levering door de dealer is overgeschreven op naam van F. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de kosten voor de auto al vanaf 1995 ten laste van D kwamen. De rechtbank merkt hierbij op dat de prijs die eisers echtgenote berekende aan F, gelijk is aan de prijs van de auto bij de dealer, hetgeen erop wijst dat de kosten van de auto vanaf de levering door de dealer ten laste van F en/of D kwamen.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de auto gedurende het gehele jaar 1996 door F en/of D aan eiser ter beschikking is gesteld, zodat het voordeel van het privégebruik van de auto, door verweerder op goede gronden over het gehele jaar 1996 is berekend.
4.4. De uitdeling.
Zoals uit het onder 2.9. opgenomen overzicht blijkt is het totaalbedrag van de uitdeling samengesteld uit een aantal elementen.
4.4.1. Eiser heeft gesteld dat verweerder nimmer heeft verzocht de kostenvergoeding te onderbouwen. Daarbij verliest eiser echter uit het oog dat verweerder zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de kostenvergoeding tot het inkomen behoort. In de omstandigheden van het onderhavige geval ligt het vervolgens op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat tegenover deze vergoeding kosten staan die eiser heeft gemaakt. Nu eiser dit heeft nagelaten en hij voorts tegenover ambtenaren van de FIOD heeft verklaard dat hij de vergoeding gebruikte voor privé-uitgaven heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de vergoeding tot het inkomen behoorde.
Geen rechtsregel gebiedt verweerder deze kostenvergoeding in de loonsfeer bij D te belasten, zoals eiser heeft gesteld. Deze grief van eiser faalt derhalve.
4.4.2. Verweerder heeft het totaalbedrag van de valse facturen ten name van J en de vermoedelijk valse facturen van M als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de hoogte van de uitdeling. Hierop heeft hij de betalingen die eiser aan J heeft gedaan ter zake van verrichte werkzaamheden in mindering gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee geen onredelijke schatting gedaan. Van de facturen J staat vast dat deze zijn vervalst. Gezien de door verweerder aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de facturen M acht de rechtbank aannemelijk dat ook deze facturen zijn vervalst. Alle valse facturen hebben gediend om het fictieve kassaldo op een aanvaardbaar niveau te brengen.
Vaststaat dat eiser van opdrachtgevers ontvangen bedragen heeft doorbetaald aan J wegens verrichte werkzaamheden. Nu J heeft verklaard dat hij ? 20 per gewerkt uur van eiser ontving heeft verweerder niet onredelijk gehandeld door voor de berekening van het doorbetaalde bedrag dit uurtarief als uitgangspunt te nemen.
Eiser heeft zijn stelling dat dit bedrag hoger moet zijn en dat de helft van het op de vervalste facturen aan J is doorbetaald niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond. Eiser heeft ter zitting aangeboden, door middel van getuigen te bewijzen dat P nu eens rechtstreeks aan J betaalde en dan weer via eiser of D aan J. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod omdat deze feiten – indien bewezen – geen licht werpen op de hoogte van de door eiser of D aan J gedane betalingen.
4.4.3. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen oordelen dat de privé-uitgaven die eiser ten laste van bankrekening van D heeft gedaan tot het inkomen van eiser behoren. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat hij deze uitgaven heeft terugbetaald of heeft verrekend.
Verweerder heeft in verband met een mogelijke dubbeltelling, door zowel de valse facturen als de privé–uitgaven van de bankrekening als uitgangspunt voor de vaststelling van de uitdeling te nemen, een reductie van 25% op de privé uitgaven toegepast. De rechtbank acht dit niet onredelijk. In dat verband neemt de rechtbank in aanmerking dat – zoals in onderdeel 2.5 vastgesteld- tevens aanzienlijke bedragen van de bankrekening van D naar de bankrekening van F zijn overgemaakt, dat eiser over deze bedragen heeft beschikt en geen inzicht over het verloop van de betalingen vanaf de bankrekening van F heeft gegeven, terwijl dit op zijn weg lag.
4.4.4. Verweerder heeft van het totaal in het jaar 1996 door eiser genoten voordeel een bedrag van ? 53.291 aangemerkt als loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. Eiser moet worden toegegeven dat deze zogenoemde gebruikelijkloonregeling in 1996 nog niet in de wet was opgenomen. De aanslag ib/pvv 1996 van eiser wordt hier echter niet door aangetast, nu het totaalbedrag van het in 1996 genoten voordeel niet onredelijk is en verweerder ten onrechte het tarief van 20 % in plaats van het progressieve tarief op een deel van het genoten voordeel (? 99.145) heeft toegepast, zodat de aanslag – zoals verweerder in dit verband terecht aanvoert - in ieder geval niet te hoog is vastgesteld.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, en mrs. A.A. Fase en S.C.W. Douma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh – Vanherck, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.