Home

Rechtbank Haarlem, 14-06-2007, BB2664, 06/1795, 06/1796

Rechtbank Haarlem, 14-06-2007, BB2664, 06/1795, 06/1796

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 juni 2007
Datum publicatie
24 september 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB2664
Zaaknummer
06/1795, 06/1796

Inhoudsindicatie

Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, nu op grond van de gedingstukken niet is gebleken van gedragingen van verweerder op grond waarvan in 1999 en 2000 gedane betalingen als negatief loon in 2001 in mindering zouden kunnen worden gebracht. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de regresvordering per 1 januari 2001 op nihil dient te worden gewaardeerd, nu de GmbH reeds in 1997 in financiele problemen verkeerde. Beroep ongegrond

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1795, AWB 06/1796

Uitspraakdatum: 14 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

gemachtigde: mr. B, [belastingadviseur] te Z

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan eiser is voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ( hierna: IB/PVV) en een aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.107 en een premie-inkomen van € 24.958.

Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar, heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 12 december 2005 de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 23 januari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B, C, D. Namens verweerder is verschenen mr. E.

Ter zitting heeft verweerder een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat voor de rechtbank onder meer het volgende vast:

2.1. Eiser heeft over het jaar 2001 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen van € 153.233 negatief. Met betrekking tot de aangifte WAZ heeft eiser aangifte gedaan van een heffingsgrondslag WAZ van € 0.

2.2. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:

Aangegeven belastbaar inkomen € 153.233 -/-

Meer loon F Consultancy B.V. € 40.840 +

Minder Negatief loon € 180.500 +

--------------

Correctie belastbaar inkomen € 68.107

De door verweerder aangebrachte correctie ad € 180.500 ziet op betalingen waarvan eiser het standpunt inneemt dat deze bedragen in aftrek kunnen worden gebracht aangezien ze zijn verricht ter voorkoming van een civielrechtelijke procedure van Duitse curatoren jegens hem.

2.3. Bij het opleggen van de aanslag WAZ heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:

Vastgesteld premie-inkomen WAZ € 40.840

Maximum premie-inkomen WAZ € 38.118 -/-

Franchise € 13.160 -/-

--------------

Heffingsgrondslag WAZ € 24.958

2.4. Aan eiser zijn voor het jaar 2000 ambtshalve aanslagen IB/PVV en WAZ opgelegd. In de bezwaarprocedure heeft eiser aangevoerd dat hij in 2000 niet binnenlands belastingplichtig was. Verweerder heeft de aanslagen vervolgens vernietigd.

2.5. In de jaren 1999 en 2000 heeft eiser in het kader van een aansprakelijkstelling voor belastingschulden van G GmbH tot een bedrag van € 180.500 betalingen gedaan aan de Duitse fiscale autoriteiten. Eiser was als directeur en enig aandeelhouder aan deze vennootschap verbonden.

2.6. Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en WAZ over het jaar 2001 heeft verweerder de aftrek van deze bedragen geweigerd aangezien de betaling niet in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1 In geschil is of verweerder de betalingen wegens bestuurdersaansprakelijkheid tot een totaalbedrag van € 180.500, ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2001.

3.2 Eiser heeft zich, zoals blijkt uit de aanvulling van het beroepsschrift d.d. 15 maart, op het standpunt gesteld dat

primair

door het uitblijven van uitsluitsel van de kant van de belastingdienst, in het bijzonder de aldaar ten tijde in dit geding van belang werkzame heer W, over de vraag of eiser in 2000 binnenlands belastingplichtig was, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, de voornoemde betalingen in 1999 en 2000 voor een bedrag van € 180.500,- als negatief loon in aanmerking kunnen worden genomen in 2001;

subsidiair

met betrekking tot laatstgenoemd bedrag sprake is van negatief loon ex artikel 3.81 Wet IB 2001, in 2001;

meer subsidiair

in het jaar 2001 ter zake van de regresvordering op G GmbH sprake is van het ter beschikking stellen van vermogenbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden ex. artikel 3.92 Wet IB 2001. De regresvordering dient op de beginbalans te worden opgenomen tegen de nominale waarde van €180.500 en op de eindbalans tegen een lagere bedrijfswaarde van nihil.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.

3.3. Ter terechtzitting is namens eiser verklaard dat hetgeen als subsidiair standpunt in 3.2 is vermeld, niet wordt gehandhaafd, waardoor het als meer subsidiair vermelde standpunt thans als subsidiaire stelling dient te worden gekwalificeerd.

3.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen toezeggingen zijn gedaan door de heer W. Er is geen schriftelijk bewijs hiervan en de bewijslast ligt bij eiser. Bovendien zou een dergelijke toezegging in strijd met de wet zijn op grond waarvan negatief loon slechts in aanmerking wordt genomen in het jaar waarin de betaling is gedaan.

Verweerder heeft met betrekking tot het (thans) subsidaire standpunt van eiser gesteld dat art. I, onderdeel AJ, vijfde lid Invoeringswet Wet IB 2001 geen toepassing kan vinden omdat eiser in 2000 niet binnenlands belastingplichtig was. Met ingang van 2001 wordt eiser binnenlands belastingplichtig en dient eiser de regresvordering voor de waarde economisch verkeer op te nemen en die waarde is, gelet op de financiële situatie van de GmbH, nihil.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van de primaire stelling van eiser:

4.1.1. Eiser stelt dat uitvoerige correspondentie en besprekingen (onder meer op 12 april 2001) hebben plaatsgevonden met de heer W van de Belastingdienst en ook met de heer K. Tijdens het gesprek zou gevraagd zijn naar het ingaan van de belastingplicht van eiser en is door gemachtigde aangegeven dat eiser in 2000 schulden heeft voldaan namens G GmbH (bestuurdersaansprakelijkheid). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve aanslag over 2000. Eiser leefde daarbij, naar hij stelt, op grond van de gedragingen van verweerder in de veronderstelling dat de betalingen meegenomen konden worden in 2001. Eiser stelt dat hij door de communicatieproblemen bij de belastingdienst niet in staat is gesteld om tijdig en op juiste wijze aangifte te doen, terwijl hij vroegtijdig om advies heeft gevraagd.

4.1.2. Eiser verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar correspondentie (de brieven van 21 mei 2001, 12 oktober 2001 en 21 november 2001) gericht aan de heer W van de Belastingdienst. In deze brieven wordt gesproken over de fiscale afwikkeling van G BV’s en enkele andere verbonden vennootschappen. Echter, in deze brieven komt naar het oordeel van de rechtbank niet tot uitdrukking dat door of namens eiser het standpunt wordt ingenomen of wordt verondersteld dat een door eiser in 1999 en 2000 ter zake van een Duitse GmbH door eiser wegens bestuurdersaansprakelijkheid betaald bedrag in 2001 in aftrek zou kunnen worden gebracht.

Ter terechtzitting zijn namens eiser bescheiden getoond die volgens de gemachtigden van eiser ter kennis van de heer W zouden zijn gebracht en waarin gewag wordt gemaakt van de betreffende betaling.

4.1.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van gedragingen van de zijde van verweerder die verweerder zouden nopen om in 1999 en 2000 gedane betalingen als negatief loon te betrekken bij de vaststelling van het inkomen ingevolge de Wet IB 2001 resp. de WAZ voor het jaar 2001.

4.1.4. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser voor het overige aldus dat van de zijde van verweerder niet tijdig uitsluitsel is gegeven omtrent de vraag of eiser voor het belastingjaar 2000 als binnenlands belastingplichtige zou worden aangemerkt en in welk jaar het bedrag van € 180.500,- in aftrek zou kunnen worden gebracht. Eiser acht zich daardoor op het verkeerde been gezet en verweerder moet er alsdan verantwoordelijk voor worden gehouden dat door eiser niet tijdig respectievelijk niet op de juiste wijze aangifte is gedaan.

Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen. Door het stellen van vragen aan de belastingdienst wordt de belastingplichtige niet ontheven van zijn wettelijke verplichtingen, hoe onduidelijk die wettelijke verplichtingen in zijn ogen ook zijn. Voor het overige heeft eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dezen sprake is van een door verweerder gewekt en in rechte te respecteren vertrouwen. De enkele omstandigheid dat een reactie van de zijde van verweerder op vragen van eiser enige tijd is uitgebleven, is daartoe onvoldoende.

4.2. Ten aanzien van het (thans) subsidiaire standpunt van eiser:

4.2.1. Op grond van artikel 3.92 Wet IB 2001 wordt onder het resultaat uit overige werkzaamheden mede verstaan, het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een rechtspersoon waarin eiser een aanmerkelijk belang heeft, zoals G GmbH. Met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen wordt gelijkgesteld, het aangaan of het hebben van een schuldvordering, zoals de onderhavige regresvordering.

4.2.2. In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting is in hoofdstuk 2, artikel 1 onder AJ bepaald dat bedoelde vermogensbestanddelen bij het begin van het kalenderjaar 2001 moeten worden te boek gesteld voor de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip.

4.2.3. Nu de GmbH reeds in 1997 in liquiditeitsproblemen verkeerde (zoals weergegeven in het hoorverslag) waarna eiser in 2000 formeel door de Duitse belastingdienst voor de schulden aansprakelijk is gesteld en het bedrag van € 180.500 heeft voldaan, gaat de rechtbank er van uit (hoewel de formele liquidatie van de GmbH later of wellicht tot op heden nog niet heeft plaatsgevonden) dat op 1 januari 2001 sprake was van een dusdanige financiële toestand bij de GmbH dat de waarde van de regresvordering van eiser op dat moment op nihil moet worden gewaardeerd. Alsdan kan er in het jaar 2001 geen afwaardering van de vordering plaatsvinden ten laste van fiscale resultaat.

4.2.4. Indien en voor zover eiser zich wenst te beroepen op het bepaalde in hoofdstuk 2, artikel 1 onder AJ, vijfde lid van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, overweegt de rechtbank als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten aanzien van het jaar 2000, in het bezwaarschrift tegen de over dat jaar ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting, het standpunt heeft ingenomen dat hij tot en met dat jaar niet belastingplichtig was in Nederland. Verweerder heeft, dit standpunt gevolgd hebbende, bedoelde aanslag vernietigd. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvaan anders moet worden geoordeeld, volgt de rechtbank partijen in hun stelling dat eiser eerst met ingang van 2001 belastingplichtig is geworden.

Alsdan kan eiser geen beroep doen op de bedoelde uitzondering en dient, zoals onder 4.2.2. overwogen, de vordering te worden te boek gesteld op de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip, zijnde nihil.

4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiser tegen de voornoemde uitspraken op bezwaar ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. A.M. van Amsterdam en mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh Vanherck, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.