Home

Rechtbank Haarlem, 06-07-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1035 BB4241, 05/4393

Rechtbank Haarlem, 06-07-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1035 BB4241, 05/4393

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
6 juli 2007
Datum publicatie
1 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4241
Zaaknummer
05/4393

Inhoudsindicatie

Eiser had wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn bezwaar. De stelling van eiser dat sprake is van een verhoging van het belastbaar inkomen met fl. 10.000.000 en hij daarom een mogelijkheid moet krijgen om beroep in te stellen, behoeft geen bespreking. (beroep gegrond)

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4393

Uitspraakdatum: 6 juli 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

gemachtigde: mr. B, C Belastingadviseurs B.V.

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft met dagtekening 16 november 2001 aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 604.852.

Eiser heeft bij brief van 23 december 2003, door verweerder ontvangen op 24 december 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2005 het belastbaar inkomen nader vastgesteld op ? 10.587.279. Na verrekening van voorheffingen is het volgens de aanslag verschuldigde bedrag aan IB/PVV met ? 59 verminderd. Tevens is ? 10 heffingsrente gerestitueerd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 20 oktober 2005 heeft eiser de gronden van het beroep toegelicht.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, bij brief van 23 januari 2006 schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder bij brief van 13 maart 2006 schriftelijk heeft gedupliceerd.

Eiser heeft bij brief van 10 juli 2006 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B, drs. D en E. Namens verweerder zijn verschenen F en mr. G. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Bij brief van 23 december 2003 heeft eiser verweerder verzocht om een ambtshalve vermindering met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over de jaren 1999 en 2000. De reden van het verzoek was gelegen in het feit dat eiser, eerst na geruime tijd nadat de definitieve – conform aangifte opgelegde - aanslag was vastgesteld, ontdekt dat hij bij het indienen van de aangiften IB/PVV over voornoemde jaren abusievelijk de uitgaven voor een monumentenpand niet had geclaimd.

2.2. Verweerder heeft het in de brief van 23 december 2003 door eiser gedane verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 1999 en 2000.

2.3. In een gesprek op 2 juni 2004 zijn de adviseur van eiser en verweerder tot een compromis gekomen met betrekking tot de aftrekbare onderhoudskosten van het monumentenpand en is de aftrek volledig in het belastbaar inkomen over 1999 in aanmerking genomen.

2.4. Bij brief van 2 juni 2004 heeft verweerder eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over 1999.

2.5. In een brief van 22 september 2004 schrijft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiser:

“Geachte heer E,

Nadat op 2 juni gesproken is over de aftrek wegens onderhoudskosten aan het monumentenpand, is er sedertdien een onderzoek ingesteld naar de fiscale afwikkeling van de in 1999 toegekende optierechten. Beide onderdelen zijn van grote invloed op de belastbare inkomens in de jaren 1999-2002.

(...)

1. Optieregeling

Het moment van heffing is het moment dat de optierechten gerealiseerd zijn; dit betekent de jaren 2000, 2001 en 2002. De bruto-opbrengsten en de ingehouden loonheffing zijn niet in de aangiftes inkomstenbelasting verwerkt. De loonheffing is wel afgedragen. Voor dit onderdeel zal het stip- danwel verzamelinkomen en de loonheffingen gewijzigd moeten worden.

Belanghebbende had 90.000 opties. Daarvan is een deel in 2000 en een deel in 2001 gerealiseerd. Kunt u een actuele stand van zaken maken van realisatie en nog in bezit zijnde opties?”

2.6. Op 7 oktober 2004 verschijnt er een rapport naar aanleiding van een door verweerder ingesteld boekenonderzoek bij de toenmalige werkgever van eiser, I B.V.. Het boekenonderzoek betrof de fiscale juistheid inzake de verwerking van de uitgeoefende optierechten door de werknemer X in de loonadministratie over de jaren 2000 en 2001. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:

“(….)

2.3 Loon in natura

(…)

Dit leidt tot de volgende correcties ten aanzien van het vermelde fiscaal loon op de loonbelastingkaarten van de heer X:

Jaar 2000

Aangegeven fiscaal loon fl. 661.780

Genoten fiscaal loon fl. 10.661.780

Correctie hoger loon fl. 10.000.000

(…)

2.4 Loonheffing

(…)

Jaar 2000

Aangegeven loonheffing op loonbelastingkaart fl. 367.162

Aangegeven loonheffing op aangiften fl. 6.367.162

Correctie loonheffing de heer X fl. 6.000.000”

2.7. Op 8 oktober 2004 heeft verweerder, naar aanleiding van een door hem gedaan voorstel, een gesprek gehad met de toenmalige adviseur van eiser. De adviseur van eiser zou ten behoeve van een vervolggesprek een aantal zaken omtrent de uitgeoefende optierechten uitzoeken.

2.8. In de met dagtekening 26 juli 2005 gedane uitspraak op bezwaar heeft verweerder, nadat een reactie van de adviseur van eiser uitbleef, rekening gehouden met de bevindingen van het boekenonderzoek, het belastbaar inkomen nader vastgesteld op f. 10.604.752 en is de aanslag IB/PVV over 2000 met ? 59 verminderd.

3. Geschil en standpunten van partijen

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Hij is van mening dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2000 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiser stelt echter dat, nu een verhoging van het belastbaar inkomen van circa f 10 miljoen wegens inkomsten uit opties is verwerkt in de uitspraak op bezwaar, hij een mogelijkheid zou moeten hebben beroep in te stellen tegen deze uitspraak op bezwaar en aldus die verhoging aan het oordeel van de rechter voor te leggen.

Verweerder stelt dat geen sprake is van een verhoging van de aanslag. De bestreden uitspraak op bezwaar bevat alle elementen die het belastbaar inkomen bepalen, inclusief de inkomsten uit optierechten. Door de adequate inhouding van loonheffing met betrekking tot de optierechten heeft dit geen gevolgen gehad voor de te betalen inkomstenbelasting zodat er geen sprake van is dat hiermee buiten de rechtsstrijd is getreden. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft bij brief van 30 augustus 2005 beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder d.d. 26 juli 2005.

4.2. Verweerder heeft deze beslissing in zijn verweerschrift aangemerkt als uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de beslissing van verweerder anders te kwalificeren.

4.3. De uitspraak op bezwaar is genomen naar aanleiding van de brief van eiser van 23 december 2003, waarin eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 1999 en 2000, welke brief verweerder terecht heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV over voornoemde jaren.

4.4. De aanslag IB/PVV over het jaar 2000 is met dagtekening 16 november 2001 vastgesteld. Eiser heeft bij brief van 23 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, derhalve ruimschoots buiten de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest, had eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar moeten worden verklaard.

4.5. Verweerder heeft in zijn conclusie van dupliek aangegeven dat in de brief van 2 juni 2004 de niet-ontvankelijkheid is uitgesproken met betrekking tot zowel 1999 als 2000, al is door toerekening van alle kosten aan het jaar 1999 de niet-ontvankelijkheid voor 2000 mogelijk “in de lucht blijven hangen”. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de bewoordingen van die brief niet op te maken dat het bezwaar van eiser met betrekking tot het jaar 2000 niet-ontvankelijk is verklaard. In de brief van 2 juni 2004 staat vermeld:

“Geachte heer X,

Op 24 december 2003 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 1999, aanslagnummer 682.16.798.H96, dagtekening van het aanslagbiljet 6 september 2000.

(.......)

Daarom verklaar ik u niet-ontvankelijk in uw bezwaar.”

4.6. De rechtbank zal daarom de door verweerder als uitspraak op bezwaar aangemerkte beslissing van 26 juli 2005 met betrekking tot het jaar 2000 vernietigen en alsnog de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uitspreken. De stelling van eiser dat sprake is van een niet rechtsgeldige, non existente vaststelling van het belastbaar inkomen behoeft derhalve geen behandeling. Ook de overige klachten van eiser met betrekking tot de vaststelling van het belastbaar inkomen kunnen niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak leiden.

4.7 Nu de aanslag bij uitspraak van 26 juli 2005 niet is verhoogd kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stellingen dat dit besluit moet worden aangemerkt als een (aankondiging tot) navorderingsaanslag.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond zal worden verklaard ziet de rechtbank aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Eiser heeft wegens het feitelijke procesverloop verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die in de beroepsprocedure zijn gemaakt. De rechtbank overweegt dat uitsluitend in het geval van bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht gegeven tarieven. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige procedure van bijzondere omstandigheden geen sprake. De rechtbank zal daarom overeenkomstig het genoemde Besluit het bedrag van de proceskosten vaststellen op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. J.M. van Kempen en mr. G.J.H.M. Milder - Wolbers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.