Home

Rechtbank Haarlem, 18-09-2007, BB4455, 06/11098 en 06/1110

Rechtbank Haarlem, 18-09-2007, BB4455, 06/11098 en 06/1110

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 september 2007
Datum publicatie
1 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4455
Zaaknummer
06/11098 en 06/1110

Inhoudsindicatie

Eiser kan de kosten met betrekking tot de werkruimte in zijn huurwoning in 2004 niet ten laste van de winst brengen. Met ingang van 1 januari 2005 is artikel 3.17 van de Wet IB 2001 op dat punt gewijzigd. De wetgever heeft in de Technische herstelwet 2003 uitdrukkelijk bepaald, dat de wet gefaseerd in werking zal treden. Als het de bedoeling van de wetgever was geweest om de wijziging van artikel 3.17 reeds voor het belastingjaar 2004 van toepassing te laten zijn, had dit wetgever dit ook zo bepaald.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/11098 en 06/11100

Uitspraakdatum: 18 september 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004, met dagtekening 27 mei 2006, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en een aanslag ziekenfondswet opgelegd. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.649.

Eiser heeft bij brief van 27 mei 2006 bezwaar gemaakt tegen de beide aanslagen. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 september 2006 de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 19 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op 23 oktober 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen P.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser was in 2004 huurder van het pand a-straat 1 te Q, welke hij gebruikte als woning. Een deel van de woning werd gebruikt als kantoorruimte ten behoeve van zijn als eenmanszaak gedreven privé-detectivebureau.

2.2. In zijn aangifte heeft eiser een bedrag van € 1.140 aan huisvestingskosten in mindering gebracht op de winst. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door eiser aangegeven op € 1.121. Verweerder heeft de aftrek huisvestingskosten geweigerd en voort een (niet tussen partijen in geschil zijnd) bedrag van € 1.388 gecorrigeerd. Het door verweerder bij de aanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning is € 3.649.

3.Geschil en standpunten van partijen

3.1. In de geschil is of de huisvestingskosten voor een bedrag van

€ 1.140 voor een werkruimte in de huurwoning van eiser ten laste van de winst kunnen worden gebracht.

3.2. Eiser stelt het recht om de kosten van de werkruimte fiscaal te mogen aftrekken aan artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) te ontlenen. Artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 is naar de mening van eiser niet van toepassing, omdat de woning die in privé wordt gehuurd, niet tot het privévermogen kan behoren.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 de toepassing van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, van dezelfde wet beperkt. Het huurrecht is een bezitting, echter deze bezitting wordt gewaardeerd op nihil. Op grond hiervan wordt van deze bezitting geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Eiser heeft derhalve geen recht op aftrek van de huisvestingskosten.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, welke stukken als hierbij ingevoegd dienen te worden aangemerkt.

4.Beoordeling van het geschil

4.1. Niet in geschil is dat eiser zijn winst uit onderneming hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in de woning verwierf en in belangrijke mate in de werkruimte, zodat aftrek niet reeds op grond van het bepaalde in artikel 3.16 Wet IB 2001 is uitgesloten.

4.2. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst in aftrek, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de tot het privévermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen, anders dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, (…), dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming.

4.3. Op grond van artikel 5.3, tweede lid, onder b, van de Wet IB 2001 is een huurrecht een bezitting. Op grond van artikel 5.19, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt dit genotsrecht – indien verleend tegen een zakelijke vergoeding die wordt voldaan in regelmatig vervallende termijnen, betrekking hebbend op een tijdvak van ten hoogste een jaar – gewaardeerd op nihil. De rechtbank acht aannemelijk dat hiervan sprake is. Derhalve wordt ten aanzien van deze bezitting geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Dat brengt - gelet op het bepaalde in artikel 3.17 van de Wet IB 2001 - mee dat eiser de kosten met betrekking tot de werkruimte in 2004 niet ten laste van de winst kan brengen.

4.4. Bij wet van 18 december 2003 (Technische herstelwet 2003), Stb. 2003, 528 is artikel 3.17 van de Wet IB 2001 gewijzigd in die zin dat bij het bepalen van de winst ten aanzien van de kosten en lasten die verband houden met door de belastingplichtige in privé gehuurde bezittingen in aftrek komt: een gebruiksvergoeding van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. De wijziging van artikel 3.17 van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bedoeling van de wetgever op dit punt reeds in 2003 is gebleken en hij bepleit, nu het gaat om reparatie van een bestaand wetsartikel, (analoge) toepassing daarvan reeds in het onderhavig belastingjaar 2004. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Dat de Technische herstelwet 2003 gefaseerd in werking is getreden, heeft de wetgever uitdrukkelijk in die wet zo bepaald. De rechtbank neemt dan ook aan dat, wanneer het de bedoeling van de wetgever was geweest om de wijziging van artikel 3.17 reeds voor het belastingjaar 2004 van toepassing te laten zijn, de wetgever dit ook zo zou hebben bepaald.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek terecht geweigerd. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.