Home

Rechtbank Haarlem, 19-07-2007, BB5147, 05/5532

Rechtbank Haarlem, 19-07-2007, BB5147, 05/5532

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
19 juli 2007
Datum publicatie
17 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB5147
Zaaknummer
05/5532

Inhoudsindicatie

Successiewet: Voor de waardering van de aandelen kan worden uitgegaan van de intrinsieke waarde daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5532

Uitspraakdatum: 19 juli 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: mr. B (te P)

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 juli 2003 een aanslag in het recht van successie (aanslagnummer 0.00.000.00000) opgelegd naar een belastbare verkrijging van ƒ 8.699.933 (€ 3.947.857).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 september 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 oktober 2005 beroep ingesteld. Bij brief van 25 november 2005 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006 te Haarlem.

Namens eiser is verschenen AX, zoon van eiser, bijgestaan door mr. B voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen

C, D en E.

Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aan de rechtbank een (nadere) berekening van de waarde van de aandelen F en de belastbare verkrijging in het geding te brengen.

Bij brief van 25 april 2006 heeft verweerder nadere stukken aan de rechtbank toegezonden. Een afschrift van deze stukken is aan eiser gezonden.

Eiser heeft bij brief van 20 juni 2006 op deze stukken gereageerd.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 10 augustus 2002 is de heer F overleden. Erflater was ten tijde van zijn overlijden in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw G. Erflater heeft bij testament, verleden op 30 mei 1996, eiser als enige erfgenaam van zijn nalatenschap benoemd.

2.2. Tot de nalatenschap behoren een eigen woning, roerende zaken, banktegoeden, vorderingen, certificaten van aandelen (hierna: de aandelen) in H Holding BV (hierna: de BV), overige effecten en diverse schulden.

2.3. Erflater was ten tijde van zijn overlijden samen met zijn echtgenote eigenaar van 91% van de aandelen in de BV. Eiser was reeds eigenaar van 9% van de aandelen in de BV. Als gevolg van het overlijden van erflater heeft eiser daarnaast 45,5% (50% van 91%) van de aandelen van de BV verkregen. De BV houdt alle aandelen in I Beheer BV, Metaalhandel J BV en

K Holding BV. I Beheer B.V. houdt zich bezig met de exploitatie en het beheer van onroerende zaken.

2.4. Eiser heeft op 14 maart 2002 aangifte gedaan voor het recht van successie naar een belastbare verkrijging van ƒ 2.555.082. In de aangifte is - voor zover hier van belang - voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap als waarde van de eigen woning aan de a-straat 35 te X (hierna: de eigen woning) ƒ 498.000 en als waarde van de aandelen in de BV ƒ 3.887.291 opgenomen.

2.5. Verweerder heeft de aanslag opgelegd naar een belastbare verkrijging van ƒ 8.699.933. Daarbij heeft verweerder de waarde van de eigen woning gesteld op ƒ 1.295.781 en de waarde van de (91%) aandelen in de BV op ƒ 15.379.213. Bij de bepaling van de waarde van de aandelen is verweerder uitgegaan van een Vpb-latentie van 35%.

Belastbare verkrijging volgens aangifte ƒ 2.555.082

bij: meerwaarde eigen woning 50% x (1.295.781 -/- 498.000) 398.890

bij: meerwaarde aandelen 50% x (15.379.213 -/- 3.887.291) 5.745.961

aanslag opgelegd naar belastbare verkrijging ƒ 8.699.933

2.6. Na een minnelijke waardering van de eigen woning en de onroerende zaken die ten tijde van het overlijden van erflater in eigendom waren bij I Beheer BV, zijn partijen hangende de bezwaarprocedure overeengekomen dat de waarde van de eigen woning moet worden bepaald op ƒ 1.156.948 en de waarde van de onroerende zaken die ten tijde van het overlijden van erflater eigendom waren van de BV op ƒ 32.467.810.

2.7. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.

3. Geschil en de standpunten van partijen

3.1. In geschil is de waardering van de aandelen in de BV.

3.2.1. Eiser stelt dat de waarde van de aandelen dient te worden bepaald op basis van een mix van de intrinsieke waarde en de Discounted Cash Flow-methode (hierna: DCF-methode). Subsidiair stelt eiser dat, indien de DCF-methode geen juiste methode wordt geacht om de waarde van de aandelen te bepalen, een korting van 20% moet worden toegepast om recht te doen aan de waardeverminderende invloed van het feit dat tot uitdrukking moet worden gebracht dat de waarde van de gehele onderneming moet worden vastgesteld. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het percentage voor de latent verschuldigde vennootschapsbelasting (Vpb) op 35% moet worden gesteld, zoals door hem in de aangifte is opgenomen en door de inspecteur bij de aanslagregeling is geaccepteerd.

3.2.2. Uitgaande van een Vpb-latentie van 35% verzoekt eiser primair de waarde van 91% van de aandelen te bepalen op ƒ 10.194.357, subsidiair op ƒ11.643.598.

Wanneer de waarde van de aandelen zou moeten worden bepaald op de intrinsieke waarde daarvan, berekent eiser die waarde - uitgaande van een Vpb-latentie van 35% - op (ƒ 17.067.288 -/- latente AB-claim =) ƒ 14.574.937.

3.2.3. Bij brief van 20 juni 2006 heeft eiser de rechtbank laten weten dat hij instemt met de door verweerder bij brief van 25 april 2006 ingezonden aangepaste berekening en dat het enige punt van geschil dan nog is de wijze van waardering van de aandelen voor het recht van successie.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aandelen moeten worden gewaardeerd op de intrinsieke waarde. Verweerder berekent die waarde - blijkens zijn bij brief van 25 april 2006 ingezonden berekening - aldus:

Verhuurd onroerend goed ƒ 32.467.810

Overige activa 11.402.543

Vpb-latentie over meerwaarde verhuurd onroerend goed 35% -/- 8.500.796

Overige passiva -/- 18.302.270

ƒ 17.067.287

Latente AB-claim 6,25% x (17.067.287 -/- 450.000) -/- 1.038.580

Waarde aandelen ƒ 16.028.707

Hiervan 91% ƒ 14.586.123

Verweerder heeft voorts bij brief van 25 april 2006 de belaste verkrijging - met waardering van 91% van de aandelen op ƒ 14.586.123 en waardering van de eigen woning op ƒ 1.156.948 - berekend op ƒ 8.233.972.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Successiewet 1956 wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Bij de vaststelling van de waarde van de in geding zijnde aandelen moet dan ook worden uitgegaan van de prijs, die bij aanbieding van de aandelen ten verkoop op de voor die aandelen meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de aandelen zou worden betaald.

4.2. Gelet op het door verweerder in beroep ingenomen standpunt dat de waarde van de aandelen moet worden vastgesteld op ƒ 14.586.123 en dat de belaste verkrijging - met inachtneming van de tussen partijen niet in geschil zijnde waarde van de eigen woning van ƒ 1.156.948 - dienovereenkomstig dient te worden verminderd tot ƒ 8.233.972, kan het bestreden besluit reeds hierom niet in stand blijven. Het beroep is dan ook gegrond.

4.3.1. Eiser bestrijdt dat de aandelen dienen te worden gewaardeerd op basis van de waarde van de afzonderlijke onroerende zaken. Volgens eiser wordt daardoor geen recht wordt gedaan aan de going-concern gedachte en dient rekening gehouden te worden met de rentabiliteit en de vaak niet zichtbare waardeverminderende elementen, zoals verplichtingen jegens het personeel in geval van verkoop van de aandelen. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de waarde van de aandelen dient te worden bepaald op basis van een mix van de intrinsieke waarde en de DCF-methode. Eiser stelt de discounted cashflowwaarde op ƒ 1.715.714 en verwijst voor de berekening daarvan naar een door K & L opgesteld rapport van 21 mei 2001.

4.3.2. De rechtbank overweegt dat voor de waardering van de aandelen uitgegaan kan worden van de intrinsieke waarde van de aandelen. Hiervoor is doorslaggevend dat de activiteiten van de BV en haar dochtervennootschappen (uitgaande van de geconsolideerde jaarrekening) voornamelijk bestaan uit de exploitatie en het beheer van onroerende zaken. Voor de meest biedende gegadigde voor de aandelen BV zal daarom in het onderhavige geval met name de waarde van de onroerende zaken doorslaggevend zijn. Een eventuele correctie van de intrinsieke waarde is slechts aan de orde indien feiten en omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven tot een lagere waardering.

4.3.3. Uit het door eiser overgelegde rapport van K & L is een onderbouwing van eisers stelling, dat waardeverminderende factoren in aanmerking dienen te worden genomen, niet af te leiden. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eiser slechts een beperkt aantal pagina's van het rapport van K & L - dat blijkens de paginanummering daarvan ten minste 38 pagina's telt - in het geding heeft gebracht. Nu delen van het rapport ontbreken, kan niet worden uitgesloten dat voor de berekening van de discounted cashflowwaarde relevante gegevens of relevante toelichting thans bij de stukken ontbreekt. Voorts is door verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat de in dit rapport genoemde continuing value (ƒ 12.716.268) erg laag is in verhouding tot de bruto jaarhuur. Dit standpunt van verweerder komt de rechtbank niet onaannemelijk voor, terwijl voorts een onderbouwing van of toelichting bij genoemde continuing value ontbreekt. Ten slotte is onduidelijk hoe de cijfers die als uitgangspunt dienen bij de berekening van de discounted cashflowwaarde aansluiten bij of ontleend zijn aan de jaarstukken van de BV. Zo bedragen de huuropbrengsten over 1999 blijkens de in de jaarstukken 1999 opgenomen geconsolideerde winst- en verliesrekening over 1999 ƒ 2.463.476, terwijl in de berekening van K & L als huuropbrengsten over 1999 een bedrag van ƒ 1.941.953 is opgenomen. Desgevraagd kon eiser voor dit verschil geen verklaring geven, noch anderszins inzichtelijk maken hoe de door K & L gehanteerde cijfers zich verhouden tot de in de jaarstukken van de BV opgenomen gegevens.

4.4.1. Eiser bepleit subsidiair een korting van 20% op de intrinsieke waarde van de aandelen omdat de waarde van de gehele onderneming moet worden vastgesteld, en dit een waardeverminderende effect heeft. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet, nu eiser zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl voorts de hoogte van het door eiser bepleite kortingspercentage niet met een op concrete feiten of omstandigheden gebaseerde berekening door eiser is onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de toekomstige winsten van de vennootschap aanleiding zouden kunnen geven tot een lagere waardering dan de intrinsieke waarde.

4.5. Nu eiser de door verweerder gemaakte berekening van de intrinsieke waarde van de aandelen niet heeft betwist en ook overigens geen andere berekeningswijze heeft bepleit, moet de waarde in het economisch verkeer van de aandelen in de BV naar het oordeel van de rechtbank worden gesteld op de intrinsieke waarde daarvan, zoals die door verweerder is berekend op ? 17.067.287 vóór AB-latentie.

4.6. Door partijen is ter zitting erkend dat de door hen in hun berekeningen gehanteerde AB-latentie van 6,5% op een vergissing berust en dat deze latentie 6,25% moet bedragen. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de waarde van de aandelen - overeenkomstig de door verweerder gemaakte berekening - moet worden gesteld op ? 14.586.123 en dat de belaste verkrijging ? 8.233.972 (€ 3.736.414) bedraagt. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb aldus zelf in de zaak voorzien.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 8.233.972

(€ 3.736.414) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, mr. E. Jochem en mr. M.J. Leijdekker in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.