Rechtbank Haarlem, 23-10-2007, BB6591, AWB 06/2893 en 06/2894
Rechtbank Haarlem, 23-10-2007, BB6591, AWB 06/2893 en 06/2894
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2007
- Datum publicatie
- 29 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6591
- Zaaknummer
- AWB 06/2893 en 06/2894
Inhoudsindicatie
KB-Lux zaak. Onrechtmatig verkregen bewijs. Spontane uitwisseling van informatie tussen Belgie en Nederland. Omkering van de bewijslast. Zwijgrecht. Schatting. Overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/2893 en 06/2894
Uitspraakdatum: 23 oktober 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X, wonende te Amsterdam,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1. Aan eiseres zijn voor de jaren 1992 tot en met 2000 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts zijn aan eiseres voor de jaren 1993 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Ten slotte zijn aan eiseres voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen IB/PVV opgelegd. Voornoemde aanslagen zijn opgelegd met telkens een verhoging/boete ter hoogte van 100% van de verschuldigde belasting. Alle aanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen zijn gedagtekend op 31 augustus 2004.
1.2. Namens eiseres is met een brief van 8 september 2004, die op 13 september 2004 door verweerder is ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de voornoemde (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 januari 2006 de (navorderings)aanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.3. Tegen deze uitspraken is namens eiseres een op15 februari 2006 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 16 februari 2006 heeft ontvangen.
1.4. De rechtbank heeft het beroep voor zover dit betrekking heeft op de (navorderings)aanslagen IB/PVV en de daarbij behorende boetes ingeboekt als de zaak met procedurenummer 06/2893 en voor zover dit betrekking heeft op de navorderingsaanslagen VB met bijbehorende boetes als de zaak met procedurenummer 06/2894.
1.5. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een voor beide zaken geldend verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2006 te Haarlem, alwaar namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden, mr. Y en mr. drs. Z. Ter zitting zijn de zaken met procedurenummers 06/2893 en 06/2894 gelijktijdig behandeld. Namens eiseres is ter zitting een pleitnota voorgedragen, welke is toegevoegd aan de stukken van de gedingen. Nadat de gemachtigden van eiseres in de gelegenheid zijn gesteld het woord te voeren, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.
Na afloop van de zitting is de rechtbank gebleken dat de niet-aangetekende uitnodiging voor de zitting van 6 november 2006 verweerder niet had bereikt. Met een brief van 8 november 2006 heeft de rechtbank het onderzoek in beide zaken vervolgens heropend. Op 8 mei 2007 zijn de beroepen ter zitting nader behandeld. Namens eiseres zijn haar gemachtigden,
mr. Y en mr. drs. Z, verschenen. Namens verweerder zijn mrs. A, B, C en D verschenen.
2. Feiten
2.1.1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie
(hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer A.Th.H. van Dijk, Ministerie van Financiën/ Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)” (bijlage B9 bij het verweerschrift). Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979, betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.
2.1.2. De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens, voor zover hier van belang:
“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.
(..)
KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier.
Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de
- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),
- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie.
(..)
Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches.
Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegestuurde copieën moeilijk leesbaar zijn.
De bewuste stukken stellen per pagina voor:
De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”
Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.
De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:
* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux
* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn
* Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzeggingstermijn
* Rekeningen belichaamd door kasbonnen
* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux-boekhouding,(…)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.
De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”
2.1.3. Op welke wijze de kopieën van de microfiches (hierna: microfiches) in het bezit van de Belgische justitiële autoriteiten zijn gekomen, is niet duidelijk geworden.
2.1.4. De Belgische Belastingadministratie is krachtens artikel 327 WIB 92 bevoegd inzage te krijgen in akten, stukken, registers, bescheiden en inlichtingen in onder meer justitiële dossiers, zulks met verlof van de procureur-generaal of de auditeur-generaal. Die toestemming is verleend met het oog op de belastingheffing in België (bijlage B1 bij het verweerschrift). Op 14 december 1999 heeft de Belgische Belastingadministratie toestemming gevraagd om de verkregen gegevens uit te wisselen met buitenlandse belastingadministraties. Na een negatief advies van onderzoeksrechter Leys (bijlage B3 tot en met B6 bij het verweerschrift) schrijft de procureur-generaal bij brief van 10 mei 2000 (bijlage B7 en B8 bij het verweerschrift):
“In antwoord op uw brief van 14 december 1999 deel ik u mee dat ik het niet opportuun acht om aan buitenlandse instanties geheel of ten dele inlichtingen door te geven die aan uw instantie zijn verleend.
Ik vraag echter uw aandacht voor het feit dat het aan de belastingdienst zelf is om te beslissen – voor eigen verantwoordelijkheid – of het passend is om de inlichtingen, waarover zij beschikt, aan zusterdiensten te verstrekken.”
2.1.5. Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.1.6. In de fotokopie van de afgedrukte microfiches (bijlage A1 bij het verweerschrift) komen onder meer de volgende regels voor:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”
en
“52-108157-48-0000 00 0040 VUE X 13,31”
en
“52-108157-75-0000 00 0040 TER LDO X 80.000,00”
en
“DEVISE : 040”
Valuta code 040 staat voor Nederlandse guldens.
2.1.7. Naar aanleiding van de gegevens op de microfiches is door de FIOD-ECD/kantoor Haarlem onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De wijze waarop te werk is gegaan bij de identificatie van eiseres als rekeninghouder staat beschreven in een proces-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject (bijlage A18 bij het verweerschrift). De conclusie van dit proces-verbaal luidt:
“Uit de match van de rekeninghouders, zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden komt voornoemde X als enige rekeninghouder van de KB Lux rekening 108157 in aanmerking.”
2.2. Blijkens de aanhef daarvan heeft A.J. Apeldoorn, destijds ambtenaar van de Belastingdienst, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, en projectleider voor de FIOD/ECD van het Rekeningenproject, bij proces-verbaal van ambtshandeling in de zaak met parketnummer 13/120067-01, opgemaakt op ambtseed op 10 januari 2003, op verzoek van het arrondissementsparket Amsterdam verslag gedaan van zijn wetenschap omtrent voor, tijdens, dan wel na afsluiting van het Nederlandse opsporingsonderzoek van de wijze waarop de Belgische justitie de rekeninggegevens heeft verkregen (Bijlage B12 bij het verweerschrift).
2.3. Naar aanleiding van de onder 2.1.1. vermelde spontane uitwisseling van gegevens is door verweerder aan eiseres met brieven van 18 februari 2004, 10 maart 2004 en 1 april 2004, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 47, eerste lid letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), verzocht om informatie te verstrekken over vermogensbestanddelen in het buitenland (bijlagen A2, A4 en A5 bij het verweerschrift). Eiseres heeft geen gevolg gegeven aan dit verzoek.
2.4. Voor de jaren 1992 tot en met 2000 is eiseres niet beschreven voor inkomstenbelasting (hierna: IB) en vermogensbelasting. Evenmin heeft eiseres verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten voor die jaren. Voor de jaren 2001 en 2002 heeft verweerder aan eiseres aangiftebiljetten uitgereikt. Deze aangiftebiljetten zijn ingeleverd bij verweerder zonder dat inkomsten uit sparen en beleggen zijn aangegeven. Verweerder heeft voor de jaren 1992 tot en met 2002 op basis van de verkregen informatie uit de microfiches en het onderzoek van de FIOD-ECD/kantoor Haarlem aan eiseres de onder 1.1 vermelde (navorderings-)aanslagen en boetebeschikkingen opgelegd. Daarbij heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Middel en jaar correctie te betalen belasting
Inkomstenbelasting 1992 ƒ 23.333 ƒ 8.994
Inkomstenbelasting 1993 ƒ 20.633 ƒ 7.923
Inkomstenbelasting 1994 ƒ 17.235 ƒ 6.571
Inkomstenbelasting 1995 ƒ 17.100 ƒ 6.438
Inkomstenbelasting 1996 ƒ 17.190 ƒ 6.447
Inkomstenbelasting 1997 ƒ 18.360 ƒ 6.849
Inkomstenbelasting 1998 ƒ 19.013 ƒ 6.911
Inkomstenbelasting 1999 ƒ 20.025 ƒ 7.418
Inkomstenbelasting 2000 ƒ 22.208 ƒ 8.738
Inkomstenbelasting 2001 ƒ 811.800 € 3.998
Inkomstenbelasting 2002 € 368.378 € 3.985
Vermogensbelasting 1993 ƒ 507.600 ƒ 3.136
Vermogensbelasting 1994 ƒ 527.400 ƒ 3.144
Vermogensbelasting 1995 ƒ 531.600 ƒ 2.936
Vermogensbelasting 1996 ƒ 611.400 ƒ 3.464
Vermogensbelasting 1997 ƒ 619.200 ƒ 3.424
Vermogensbelasting 1998 ƒ 715.800 ƒ 3.213
Vermogensbelasting 1999 ƒ 724.800 ƒ 3.164
Vermogensbelasting 2000 ƒ 811.800 ƒ 3.667
3. Geschil
3.1. In geschil is of verweerder terecht de in 2.4 genoemde correcties heeft aangebracht en voorts of verweerder terecht de hiervoor genoemde verhogingen (zie hierna onder 4.5.1, in navolging van het Hof) en boetebeschikkingen heeft opgelegd.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat eiseres in de in geding zijnde jaren buitenlandse vermogensbestanddelen heeft aangehouden, onrechtmatig verkregen bewijs heeft gebruikt bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen, de opgelegde (navorderings)aanslagen niet deugdelijk heeft onderbouwd, de schatting niet begrijpelijk dan wel inzichtelijk heeft gemaakt, ten onrechte een verhoging van 100% heeft vastgesteld en niet bewezen heeft dat en tot welk bedrag te weinig belasting is geheven.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en handhaving van de (navorderings)aanslagen en de opgelegde boetes.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. De rechtbank acht de microfiches waarop verweerder zich in deze zaak baseert toelaatbaar als bewijsmiddel. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.1.2. Voor de door eiseres bepleite uitsluiting voor het bewijs van de microfiches zou aanleiding kunnen zijn indien er sprake zou zijn van gegevens die door verweerder op een jegens eiseres onrechtmatig te achten wijze zijn verkregen, of wanneer verweerder bewust gebruik zou maken van door een derde op zo onrechtmatige wijze verkregen gegevens, dat het gebruik daarvan door verweerder als zodanig onzorgvuldig jegens eiseres zou hebben te gelden, dat dit ontoelaatbaar moet worden geacht. Niet aannemelijk is echter geworden dat er na de ontvangst van de onder 2.1.1 vermelde brief van 27 oktober 2000 voor de Nederlandse belastingautoriteiten redenen waren om aan te nemen dat bij de verkrijging van de bij die brief gevoegde gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen in het buitenland was geschonden, dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens als ontoelaatbaar moet worden beoordeeld. Als een zodanig fundamenteel recht geldt niet het bankgeheim of het daarvan afgeleide verschoningsrecht van medewerkers van een bank naar Luxemburgs recht. Een en ander voert tot de conclusie dat de Nederlandse belastingautoriteiten op grond van de ontvangen gegevens een nader onderzoek mochten instellen zoals in casu is geschied en dat verweerder daarbij niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat op basis van de inhoud van het tijdschriftartikel waar zij naar verwijst (bijlage 13 bij de gronden van het beroep) de conclusie zou zijn gerechtvaardigd, dan wel dat er aanleiding zou zijn te vermoeden, dat zich in Nederland enige onregelmatigheid heeft voorgedaan. Nog afgezien van de vraag of dit op basis van de enkele inhoud van een tijdschriftartikel zou kunnen worden aangenomen, geeft deze inhoud geen enkele steun aan de stellingen van eiseres op dit punt.
4.1.3. Voorts zou aanleiding kunnen zijn voor bewijsuitsluiting indien het gebruik door verweerder van de verkregen gegevens strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou opleveren. Ook daarvan is de rechtbank niet gebleken.
4.1.4. Eiseres heeft nog gesteld dat op grond van het verdrag Nederland-België geen spontane informatie-uitwisseling zou mogen plaatsvinden, maar dat een dergelijke uitwisseling van informatie uitsluitend op verzoek mag plaatsvinden.
4.1.5. Anders dan eiseres heeft gesteld, ziet de rechtbank noch in de Overeenkomst van 19 oktober 1970 (tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België) noch in het Verdrag van 5 juni 2001 (tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen) een beperking die spontane gegevensuitwisseling tussen Nederland en België verbiedt. De door eiseres ter zitting ingenomen stelling, dat een dergelijke beperking blijkt uit de zogenoemde statische interpretatie van het verdrag Nederland-België, kan de rechtbank niet volgen nu op geen enkele wijze blijkt dat een dergelijke beperking in de overeenkomst van 19 oktober 1970 of het verdrag van 5 juni 2001 is opgenomen en deze stelling ook van de zijde van eiseres niet nader is toegelicht.
4.2. Op de onder 2.1.2 bedoelde microfiches staan onder meer de onder 2.1.6 opgenomen gegevens. De rechtbank acht met het door verweerder verrichte onderzoek als hiervoor genoemd onder 2.1.7 aannemelijk dat eiseres houdster van de desbetreffende rekening(en) is/was. Eiseres heeft daartegenover niets anders aangevoerd dan dat uit het telefoonboek blijkt dat er in heel Nederland bijna 100 personen voorkomen met de naam (rechtbank: achternaam eiseres) en een eerste voorletter (rechtbank: eerste voorletter eiseres) en dat eiseres niet één maar twee voorletters heeft, te weten (rechtbank: voorletters eiseres). Gesteld tegenover verweerders gedetailleerde onderbouwing en conclusies is dit onvoldoende om de rechtbank tot een andere conclusie te brengen.
4.3.1. Aangezien eiseres in de jaren hier in geding niet was beschreven voor de IB of de VB en niet had verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten, lag het, gelet op de uitkomst van voormeld onderzoek, in de rede dat verweerder eiseres verzocht om informatie te verstrekken over eventueel door haar aangehouden buitenlandse bankrekeningen. Eiseres is daarbij, zoals blijkt uit de onder 2.3 genoemde brieven, gewezen op de wettelijke verplichtingen aangaande het verstrekken van gegevens en inlichtingen en de gevolgen wanneer zij hieraan niet zou voldoen. Nu zij op het verzoek van verweerder niet heeft gereageerd, ook niet nadat dit was herhaald, dient de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken – dat wil zeggen overtuigend is aangetoond – dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
4.3.2. Eiseres heeft zich in dezen beroepen op haar zwijgrecht op grond van het bepaalde in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze plicht tot eerbiediging van het recht van een beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te hoeven incrimineren geldt indien en voor zover er sprake is van een "criminal charge". In artikel 67j AWR is bepaald dat, indien de inspecteur jegens de belastingplichtige een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, de belastingplichtige niet langer verplicht is ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen voor zover het de boete-oplegging betreft. De rechtbank stelt voorop dat dit zwijgrecht is beperkt tot verklaringen van de belastingplichtige. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval eerst sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 67j AWR vanaf het moment van ontvangst van de brief van verweerder van 14 april 2004. Pas in deze brief is voor het eerst vermeld dat verweerder van plan was een boete op te leggen. Derhalve was eiseres vanaf dat moment niet meer gehouden verklaringen af te leggen voor zover het de boeteoplegging betreft. Aan het bestaan van de algemene informatieverplichting op grond van artikel 47 AWR voor zover het de aanslag betrof doet dit niet af.
4.3.3. Eiseres heeft gesteld dat een bepaald saldo op 31 januari 1994 niets zegt over de hoogte van dat saldo in andere jaren en dat het evenmin iets zegt over het behaalde rendement in de jaren 1992 tot en met 2002, dat haar vermogen in 1994 onder de belastingvrije som voor de VB zou zijn gebleven en dat vermoedelijk aan eiseres geen aanslag zou zijn opgelegd gelet op de invorderingsvrijstelling. Hiermee heeft eiseres onvoldoende doen blijken dat er in de jaren 1992 tot en met 2002 geen vermogen dan wel inkomsten waren op genoemde rekening(en) of dat er minder inkomsten of een kleiner vermogen waren dan waarvan verweerder is uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook niet overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar van 13 januari 2005 onjuist zijn.
4.4. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten/vermogensbestanddelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin is geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat aan de schatting geen hoge eisen gesteld mogen worden, aangezien verweerder slechts beschikt over beperkte gegevens, namelijk de microfiches, de bekende rentepercentages van KB-Lux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkende rekeninghouders. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het niet mogelijk is gebleken een relatie te ontdekken tussen de saldi op de microfiches en het aantal rekeningen waarover de rechthebbenden van de saldi beschikten of tussen de saldi op de microfiches en het daadwerkelijke saldo van degenen die op dat punt openheid van zaken hebben gegeven. De rechtbank houdt voorts rekening met de omstandigheid dat de relatieve bewijsnood waarin verweerder hier verkeert eenvoudigweg door het overleggen van haar rekeninggegevens door eiseres kan worden opgeheven, doch dat eiseres er kennelijk voor kiest verweerder zelf een schatting van die gegevens te laten maken. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem aangenomen inkomsten/vermogens een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5 aldaar. Nu verweerder de gegevens waar hij over beschikte zo nauwkeurig mogelijk heeft toegepast op de correcties, moet de schatting als redelijk worden aangemerkt. Dit laatste geldt evenzeer voor de aanname dat de tegoeden hebben bestaan in de gehele periode van 1992 tot en met 2002, nu niets is komen vast te staan omtrent de jaren waarin de onderhavige rekeningen zijn geopend dan wel opgeheven.
4.5.1. De rechtbank constateert dat ook in de navorderingsaanslagen over de jaren vóór 1998 door verweerder is vermeld dat een boete is opgelegd. De rechtbank begrijpt deze vermelding aldus, dat deze aanslagen zijn opgelegd met een verhoging tot het bedrag dat is vermeld als “boete”. De rechtbank acht eiseres door deze onjuiste benaming niet benadeeld.
4.5.2. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank de opgelegde verhogingen/boetes passend en geboden. Zij overweegt op dit punt nog nader dat zij het, gelet op de feiten, aannemelijk acht dat eiseres willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze vele jaren voor verweerder heeft verzwegen. Van strafverminderende omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Dit onderzoek is geheel afhankelijk geweest van uit het buitenland via de officiële kanalen te verkrijgen informatie, aangezien eiseres geen medewerking heeft willen verlenen en niet aan haar wettelijke inlichtingenplicht heeft voldaan.
4.5.3. De rechtbank dient echter nog ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het EVRM. Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37 984, BNB 2005/337) als leidraad.
4.5.4. De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door eiseres van de brief van 14 april 2004, aangezien eiseres aan deze kennisgeving redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er verhogingen dan wel boetes zouden worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van drie jaren en iets meer dan zes maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de redelijke termijn overschreden. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door eiseres is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak.
4.5.5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tot het oordeel dat een matiging van de verhogingen/boetes voor het jaar 1992 tot en met 2002 met telkens 10% daarvan op zijn plaats is en wel tot de volgende bedragen:
Jaar en aanslagbiljet verhoging/boete was matiging verhoging/boete wordt
1992 IB ƒ 8.994 10% ƒ 8.094
1993 IB ƒ 7.923 10% ƒ 7.130
1994 IB ƒ 6.571 10% ƒ 5.913
1995 IB ƒ 6.438 10% ƒ 5.794
1996 IB ƒ 6.447 10% ƒ 5.802
1997 IB ƒ 6.849 10% ƒ 6.164
1998 IB ƒ 6.911 10% ƒ 6.219
1999 IB ƒ 7.418 10% ƒ 6.676
2000 IB ƒ 8.738 10% ƒ 7.864
2001 IB € 3.998 10% € 3.598
2002 IB € 3.985 10% € 3.586
1993 VB ƒ 3.136 10% ƒ 2.822
1994 VB ƒ 3.144 10% ƒ 2.829
1995 VB ƒ 2.936 10% ƒ 2.642
1996 VB ƒ 3.464 10% ƒ 3.117
1997 VB ƒ 3.424 10% ƒ 3.081
1998 VB ƒ 3.213 10% ƒ 2.891
1999 VB ƒ 3.164 10% ƒ 2.847
2000 VB ƒ 3.667 10% ƒ 3.300
De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat de vermelding van een bedrag van ƒ 3.467 als “boete” in de navorderingsaanslag VB 1996 berust op een kennelijke verschrijving en dat verweerder heeft bedoeld een verhoging van ƒ 3.464 op te leggen, aangezien de enkelvoudige belasting in die aanslag op laatstbedoeld bedrag is gesteld.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu de beroepen gegrond worden verklaard acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, te weten de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van de – samenhangende – beroepen redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op 3 punten (beroepschrift en 2 x verschijnen ter zitting) x € 322 x 1 (voor het gewicht van de zaak) = € 966.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2005 voor zover het de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en de boetebeschikkingen betreft;
- vermindert de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en de boetes tot de bedragen als genoemd onder 4.5.5, laatste kolom;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966, onder aanwijzing van de Staat die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 oktober 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, mr. J.Th.M. Nijenhof en mr. A.A. Fase, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.