Rechtbank Haarlem, 16-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2653 BB6615, 07/2000
Rechtbank Haarlem, 16-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2653 BB6615, 07/2000
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2007
- Datum publicatie
- 17 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6615
- Zaaknummer
- 07/2000
Inhoudsindicatie
De ontvanger kan zich er - ondanks het ontbreken van een melding betalingsonmacht - niet op beroepen dat hij niet op de hoogte was van de betalingsproblemen bij de BV gezien het feit dat vele malen een dwangbevel aan eiser is betekend door de belastingdeurwaarder. Eiser kon in redelijkheid menen dat de deurwaarders namens de ontvanger optraden en hij zijn betalingsproblemen derhalve ook aan de ontvanger kenbaar had gemaakt.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2000
Uitspraakdatum: 16 oktober 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft eiser bij beschikking met dagtekening 20 september 2006 aansprakelijk gesteld voor de door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. verschuldigde boetes behorende bij naheffingsaanslagen loonbelasting over september 2005 en december 2005 en de door deze vennootschap verschuldigde omzetbelasting, vermeerderd met kosten en boeten, over 2005 en het eerste en tweede kwartaal van 2006, ten bedrage van in totaal € 26.032 (€ 24.068 omzetbelasting vermeerderd met € 508 boeten en € 1.456 kosten).
Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift heeft op 13 november 2006 een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2007 de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 9 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 16 april 2007, heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2007 te Haarlem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is sinds 25 april 2000 middellijk bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z (hierna ook: de BV).
2.2. Bij beschikking van 20 september 2006 is eiser aansprakelijk gesteld voor de volgende posten:
- boete bij de naheffingsaanslag loonbelasting d.d. 24 november 2005, tijdvak september 2005, vervaldag 8 december 2005: € 45;
- boete bij de naheffingsaanslag loonbelasting d.d. 24 februari 2006, tijdvak december 2005, vervaldag 10 maart 2006: € 40;
- naheffingsaanslag omzetbelasting d.d. 27 april 2006, tijdvak 01-01-2005 tot 31-12-2005, vervaldag 11 mei 2006: belasting € 19.171 en kosten € 1.322;
- naheffingsaanslag omzetbelasting d.d. 27 mei 2006, tijdvak 1e kwartaal 2006, vervaldag 10 juni 2006: belasting € 1.310, boete € 65 en kosten € 134;
- aanslag omzetbelasting d.d. 29 augustus 2006, tijdvak 2e kwartaal 2006, vervaldag 12 september 2006: belasting € 3.587, boete € 358.
2.3. In de beschikking is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
" (…) De betalingsonmacht van X B.V. is niet gemeld. Op grond hiervan bestaat een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. U bent daarom aansprakelijk voor (een deel van) de niet betaalde belasting van Xs B.V.. Deze aansprakelijkstelling is gebaseerd op artikel 36 Invorderingswet 1990 en artikel 16 van de Wet financiering volksverzekeringen.
Artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat u aansprakelijk bent voor de kosten en invorderingsrente die verband houden met de belastingschuld, voor zover het ontstaan hiervan aan u is te wijten. Dit geldt ook voor de in de belastingaanslag(en) begrepen kosten, invorderingskosten en de bestuurlijke boete.
Gelet op het volgende is dat in deze kwestie het geval.
(..)."
2.4. In het dossier bevinden zich tien dwangbevelen, gericht aan X B.V., gedateerd tussen 8 maart 2005 en 11 november 2006 alsmede vijf “Waarschuwingen voor beslaglegging” en een “Hernieuwd bevel tot betaling”, alle gericht aan X B.V. en gedateerd tussen 14 november 2005 en 20 juni 2006.
Onderaan elk dwangbevel staat: De ontvanger. De stukken zijn ondertekend door de ‘belastingdeurwaarder’, met de vermelding van de naam van de desbetreffende deurwaarder.
3. Geschil en standpunten van partijen
In geschil is thans nog het antwoord op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eiser aansprakelijk heeft gesteld voor de door de BV niet betaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting en de daarbij behorende kosten. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of eiser gehouden was de betalingsonmacht te melden. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aansprakelijkstelling voor de boetes dient te vervallen. Deze is derhalve niet meer in geschil.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Hieraan hebben partijen ter zitting – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd:
Eiser stelt dat hij niet hoefde te melden omdat de ontvanger op de hoogte was van zijn betalingsmoeilijkheden omdat, gelet op de vele dwangbevelen die bij hem werden bezorgd, de deurwaarder sinds 2004 wist dat hij betalingsproblemen had.
Eiser beschouwde de deurwaarder als een vertegenwoordiger van de ontvanger omdat geen naam onder de dwangbevelen werd vermeld van een persoon met wie contact kon worden opgenomen. Ook is door de deurwaarder nooit gewezen op de meldingsplicht.
Verweerder heeft aangevoerd dat contacten met een deurwaarder niet als melding worden aanvaard. De deurwaarder krijgt zijn opdrachten rechtstreeks via het computersysteem van de ontvanger en de ontvanger komt zelf pas op de hoogte van betalingsonmacht na het leggen van beslag, een verzoek om uitstel of een melding. Zolang eiser naar aanleiding van de dwangbevelen betaalde, kon de ontvanger niet weten dat sprake was van betalingsonmacht. De ontvanger was daarom niet gehouden om eiser te wijzen op de meldingsplicht.
Er bestaat geen regeling op grond waarvan de deurwaarder afspraken die hij met een belastingplichtige maakt, moet terugkoppelen met de ontvanger.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 36 van de Invorderingswet (verder te noemen: IW) - kort weergegeven en voor zover hier van toepassing – is een lichaam als de BV verplicht om onverwijld nadat is gebleken dat zij niet tot betaling van loonbelasting en/of omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan verweerder. Indien aan deze verplichting is voldaan, is de bestuurder van de vennootschap slechts aansprakelijk voor de belastingschuld, indien aannemelijk is dat het niet betalen daarvan het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De bewijslast ter zake rust dan op verweerder.
Indien niet aan de meldingsverplichting is voldaan, geldt dat een bestuurder aansprakelijk is en dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. De bestuurder wordt alleen tot weerlegging van dit wettelijk vermoeden toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat niet tijdig is gemeld.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, IW, strekt de aansprakelijkheid van een bestuurder zich uit tot de met een belastingschuld samenhangende kosten, renten en boeten, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.
4.2. In artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is bepaald dat de mededeling, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, IW, wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.
4.3. Niet in geschil is dat eiser bestuurder is in de zin van artikel 36 IW. Evenmin is in geschil dat de termijn voor melding als bedoeld in artikel 36 IW uiterlijk op 14 november 2005 afliep en dat er voor of na die datum namens de BV geen melding van betalingsonmacht bij de ontvanger is gedaan.
4.4. In het arrest van 13 juli 1994, nr. 28 997, BNB 1995/201 heeft de Hoge Raad overwogen dat de meldingsplicht vervalt vanaf het moment dat de ontvanger van de betalingsonmacht op de hoogte komt.
4.5. Eiser stelt dat de ontvanger op de hoogte was van zijn betalingsonmacht. Uit de overgelegde dwangbevelen en overige stukken blijkt dat de BV in de periode 2004 - 2006 vele malen bezoek heeft gehad van de belastingdeurwaarder. Volgens eisers verklaring ter zitting heeft hij in de contacten met de belastingdeurwaarder telkenmale duidelijk aangegeven dat en waarom hij niet in staat was de belastingschuld te voldoen en dat hij zou proberen om het geld op korte termijn bij elkaar te krijgen. Eiser heeft, zo blijkt uit een notitie op een dwangbevel met dagtekening 8 maart 2005, op 11 maart 2005 gebeld met de belastingdeurwaarder B. Op het dwangbevel heeft eiser vermeld dat eind maart betalen goed is. Verweerder heeft hetgeen door eiser is gesteld niet dan wel niet voldoende weersproken, zodat de rechtbank er van uitgaat dat eiser herhaaldelijk aan de belastingdeurwaarder de betalingsmoeilijkheden van de BV kenbaar heeft gemaakt.
4.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat mededelingen aan de deurwaarder nimmer als een melding als bedoeld in artikel 36 IW kunnen worden aanvaard. Eiser heeft in dit verband verklaard dat hij de deurwaarders B en C beschouwde als de personen die optraden namens de ontvanger. Eiser leidde dit af uit het feit dat op de dwangbevelen geen naam staat van een persoon met wie eiser contact kon opnemen, terwijl deze wel door de hem bekende deurwaarders werden uitgevaardigd en hij met deze personen ook afspraken kon maken over uitstel van betaling naar aanleiding van die dwangbevelen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat de deurwaarders namens de ontvanger optraden en daarom kon menen dat hij zijn betalingsproblemen voldoende kenbaar had gemaakt aan degene die hiervan op de hoogte zou moeten zijn. De rechtbank acht van belang dat de deurwaarders pas overgaan tot betekening van dwangbevelen nadat zij door de ontvanger op de hoogte zijn gesteld van het feit dat de verschuldigde belasting niet is betaald.
4.7. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat de ontvanger niet op de hoogte kon zijn van de betalingsproblemen van de BV omdat het computersysteem de ontvanger slechts aangeeft dat er in het geheel geen betalingen plaatsvinden. Volgens verweerder wordt in situaties als de onderhavige, waarin uiteindelijk wel wordt betaald, de deurwaarder vanuit het computersysteem geïnformeerd over de betalingsachterstand. Er bestaat voor deurwaarders geen instructie op grond waarvan zij, nadat zij een bepaald aantal keren een dwangbevel hebben betekend, aan de ontvanger moeten melden dat er betalingsproblemen zijn. Ook hebben deurwaarders volgens verweerder geen instructie om in dergelijke gevallen aan de belastingsschuldige informatie te geven over de noodzaak van melding van betalingsonmacht. De rechtbank ziet in hetgeen door verweerder is aangevoerd geen reden om aan te nemen dat de ontvanger niet op de hoogte kon zijn van de betalingsproblemen bij eiser. Dat kennis die wel bij de ontvanger in de computersystemen aanwezig is, niet aan de persoon van de ontvanger bekend is, kan eiser niet worden tegengeworpen. Ook het ontbreken van een terugkoppeling door de belastingdeurwaarders, die onder de dienst van de ontvanger ressorteren, naar de ontvanger van ernstige en langdurige betalingsproblemen, moet voor rekening van verweerder komen. Onder deze omstandigheden kan de ontvanger zich er derhalve niet op beroepen dat hij niet op de hoogte was van de betalingsproblemen bij de BV.
4.8. De rechtbank concludeert dat eiser zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ontvanger al vóór 14 november 2005 op de hoogte kon zijn van zijn betalingsproblemen. De verplichting tot melding van de betalingsonmacht is daardoor komen te vervallen. Hieruit volgt dat eiser ingevolge het derde lid van artikel 36 IW voor de onderhavige belastingschulden slechts aansprakelijk kan worden gesteld indien aannemelijk is dat het niet betalen van die belastingschulden het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daartoe heeft de ontvanger, op wie de bewijslast rust, evenwel niets gesteld.
4.9. Nu verweerder de aansprakelijkheid van eiser voor de niet betaalde belastingschulden niet aannemelijk heeft gemaakt, kan eiser, gelet op het gestelde in artikel 32, tweede lid, IW, ook niet aansprakelijk worden gehouden voor de daarmee verband houdende kosten.
4.10. Op grond van al het vorenoverwogene is het gelijk aan eiser. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen, te stellen op € 15,40. De totale vergoeding komt hiermee op een bedrag van € 337,40.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking tot aansprakelijkstelling;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 337,40, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 oktober 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. E. Polak en mr. J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.