Home

Rechtbank Haarlem, 14-09-2007, BB6657, 06/4407

Rechtbank Haarlem, 14-09-2007, BB6657, 06/4407

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 september 2007
Datum publicatie
30 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6657
Formele relaties
Zaaknummer
06/4407

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De aanslagregelend ambtenaar heeft een verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. Het vertrouwensbeginsel kan niet worden ingeroepen door de inspecteur om hem te beschermen tegen de gevolgen van een door hem begane misslag.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 06/4407

Proces verbaal mondelinge uitspraak

Uitspraakdatum: 14 september 2007

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

Zitting

Bij het onderzoek ter zitting van 31 augustus 2007 te Haarlem zijn verschenen en gehoord

mr A als gemachtigde van eiser, tot bijstand vergezeld van mr B, alsmede verweerder.

Geschilomschrijving

In geschil is of verweerder gelet op het bepaalde in artikel 16 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) bevoegd was tot het opleggen van een navorderingsaanslag.

gronden:

1. In de op 16 april 2003 ingediende aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekerin¬gen (IB/PVV) over het jaar 2001 heeft eiser een bedrag van € 16.269 in aftrek gebracht als kosten ter zake van een monumentenpand.

Met dagtekening 24 oktober 2003 heeft verweerder de (primitieve) aanslag vastgesteld, conform de ingediende aangifte.

Met dagtekening 15 februari 2005 heeft verweerder, na een ingesteld onderzoek door het Bureau Monumentenpanden van de Belastingdienst, een navorderingsaanslag opgelegd waarbij de in aftrek gebrachte kosten ter zake van een monumentenpand zijn verminderd tot een bedrag van € 3.909.

2. De door verweerder bij de navorderingsaanslag aangebrachte correctie is op zichzelf bezien tussen partijen niet in geschil.

Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag over een nieuw feit beschikte (‘enig feit, zoals bedoeld in artikel 16 van de AWR) dat navordering rechtvaardigt, dan wel, dat verweerder bij het opleggen van de primitieve aanslag een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan de onderhavige navorderingsaanslag in de weg staat.

3. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag had de aanslagregelaar zowel de aangifte van eiser als die van zijn echtgenoot, Y, onder zich. In beide aangiften wordt melding gemaakt van de gezamenlijke woning aan de a-straat te Z, de WOZ-waarde van de woning en de hypotheekschuld en betaalde rente, het eigenwoningforfait en de toerekening (21% aan eiser, het restant aan Y) van de financieringskosten en de aftrek monumentenpand.

4. De aanslagregelend ambtenaar heeft in de aangifte van Y aanleiding gezien om het Bureau Monumentenpanden van de Belastingdienst op 28 augustus 2003 opdracht te geven tot een nader onderzoek naar de verbouwingskosten van het pand aan de a-straat te Z. Dit onderzoek, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, diende zich te richten op de verdeling van de totale verbouwingskosten in (fiscaal aftrekbaar) onderhoud van het pand en (niet aftrekbare) verbetering van het pand.

5. De aanslagregelend ambtenaar heeft in de aangifte van Y voorts aanleiding gezien om Y op 6 november 2003 een vragenbrief te sturen die als volgt begint:

“U heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekerin¬gen 2001 gedaan. Om uw aangifte te kunnen beoordelen, vraag ik u nadere informatie te verstrekken”.

In de brief wordt vervolgens informatie gevraagd naar de in aftrek gebrachte onderhouds¬kosten van bovenomschreven pand:

“U trekt, samen met uw partner, een bedrag van € 61.198 af voor onderhoudskosten aan een monumentenpand. Om te kunnen beoordelen of u recht heeft op deze aftrek, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:

- een specificatie van de kosten;

- de nota’s en betalingsbewijzen.

Andere informatie wordt in de brief niet gevraagd.

6. Nu de aanslagregelend ambtenaar in de aangifte van Y, die ten aanzien van de onderhavige correctie (afgezien van het bedrag van de toerekening) volstrekt identiek is aan de aangifte van eiser, aanleiding heeft gezien om op 28 augustus 2003 (en daarmee nog vóór het opleggen van de primitieve aanslag aan eiser) het Bureau Monumentenpanden opdracht te geven tot een nader onderzoek, valt niet in te zien dat bij de afwikkeling van de aangifte van eiser niet eenzelfde opdracht gegeven had moeten worden. Door zulks na te laten, heeft de aanslagregelend ambtenaar een verzuim begaan dat navordering op een later moment in de weg staat.

7. Indien en voor zover de opdracht aan Bureau Monumentenpanden mede bedoeld was om informatie te vergaren ten behoeve van de aanslagregeling van eiser (hetgeen zou kunnen worden opgemaakt uit het gestelde onder punt 3.7 in het verweerschrift en ook in de rede ligt nu het hetzelfde pand betreft), heeft het volgende te gelden.

Zodra besloten is om een onderzoek in te stellen (in welk besluit besloten ligt dat de Inspecteur zodanig twijfelde aan de juistheid van de aangifte op dat punt, dat hij het nodig oordeelde een onderzoek in te stellen) en verweerder desalniettemin overgaat tot het opleggen van de primitieve aanslag conform de aangifte zonder eerst de uitkomsten van dat onderzoek af te wachten, is sprake van een ambtelijk verzuim bij het opleggen van die eerste aanslag dat niet door navordering kan worden hersteld.

8. De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat de primitieve aanslag weliswaar is opgelegd naar aanleiding van een telefoontje van de gemachtigde (waarbij werd geïnformeerd naar de afwikkeling van de aangifte met het oog op een te verwachten teruggaaf, onderdeel 3.6 in het verweerschrift), maar dat gesteld noch gebleken is dat de aangifte op uitdrukkelijk verzoek van eiser versneld is afgedaan. Evenmin is sprake van een misslag die vóór ontvangst van het aanslagbiljet aan eiser is medegedeeld.

9. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiser ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet op de hoogte was van het door hem aan het Bureau Monumenten¬panden verstrekken van de opdracht, zodat aan het niet afwachten van de resultaten van dit onderzoek - nu er bij eiser geen vertrouwen is gewekt - geen gevolgen verbonden moeten worden, overweegt de rechtbank als volgt.

Het vereiste van het ‘nieuwe feit’ van artikel 16 van de AWR ziet op de zorgvuldigheid die de Inspecteur dient te betrachten bij het opleggen van de primitieve aanslag en de eisen die de rechtzekerheid dienaangaande stelt, inhoudende dat de belastingplich¬tige er in redelijkheid op moet kunnen vertrouwen dat met de vaststelling van deze definitieve aanslag de heffing te zijnen aanzien voltooid is.

Een ambtelijk verzuim, en daarmee een gebrek aan zorgvuldigheid in de handelwijze van de Inspecteur, staat op basis van artikel 16 van de AWR aan navordering in de weg. Dit is niet anders als eiser geen kennis heeft van dit ambtelijk verzuim omdat dit buiten zijn gezichtsveld plaatsvindt. Een ambtelijk verzuim kan niet worden hersteld of worden genegeerd, enkel op grond van de omstandigheid dat eiser bij ontvangst van het aanslagbiljet niet op de hoogte was van het verzuim.

Het vertrouwensbeginsel, als onderdeel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ziet op de bescherming van de burger tegen een overheidslichaam dat een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt. Het vertrouwensbeginsel kan (uit de aard der zaak) niet worden ingeroepen door de belastinginspecteur om hem te beschermen tegen de gevolgen van een door hem begane misslag. In dit geval mag veeleer van de overheid verwacht worden dat het de consequenties aanvaardt van haar falen, dat ter zitting door verweerder is erkend.

10. Het oordeel van de rechtbank vindt bevestiging in de omstandigheid dat de aanslagrege¬lend ambtenaar in de aangifte van Y tevens aanleiding heeft gezien om op 6 november 2003 (en daarmee kort na het opleggen van de primitieve aanslag aan eiser) een vragenbrief over de aftrek monumentenpand te sturen. In deze brief ligt besloten dat de Inspecteur zodanig twijfelde aan de juistheid van de aangifte op dit punt, dat hij het nodig oordeelde nadere vragen te stellen.

Nu de aangifte van Y (afgezien van het bedrag van de toerekening) volstrekt identiek is aan de aangifte van eiser en bovendien (zoals uit de vragenbrief blijkt) de aanslagregelend ambtenaar zich ook realiseert dat Y dezelfde aftrekpost opvoert als eiser, valt niet in te zien dat alvorens aan eiser de primitieve aanslag op te leggen aan hem niet eenzelfde vragenbrief had moeten worden verzonden, dan wel, de aanslagregeling van Y niet afgewacht had moeten worden.

De rechtbank is van oordeel dat door de primitieve aanslag op te leggen terwijl met betrekking tot de identieke aangifte van de echtgenoot een nader onderzoek was gestart, de aanslagregelend ambtenaar een verzuim heeft begaan dat niet door navordering kan worden hersteld.

proceskosten:

Eiser heeft volstaan met een verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Zijn proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit te berekenen op € 644 (2 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1).

beslissing:

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van verweerder;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- gelast dat de Staat aan eiser vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 38;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan hem moet vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs A.M. van Amsterdam, voorzitter, T.J.P. van Os van den Abeelen en A.A. Fase, rechters. De beslissing is op 14 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs N. Hoens, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.