Rechtbank Haarlem, 12-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:255 BB6669, 06/596
Rechtbank Haarlem, 12-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:255 BB6669, 06/596
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2007
- Datum publicatie
- 30 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6669
- Zaaknummer
- 06/596
Inhoudsindicatie
Het feit dat verweerder vragen heeft gesteld, en op basis van die vragen niet twijfelde aan de door gemachtigde gegeven antwoorden, staat niet aan navordering in de weg.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/596
Partijen
X, wonende te Z, Zwitserland, eiseres
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag, aanslagnummer 0000.00.000.H.97, inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 1.631.953.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007 te Haarlem.
Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde, mr. drs. A.
Namens verweerder is verschenen mr. B.
2. Feiten
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van onder meer de navolgende feiten en omstandigheden.
2.1. De voornoemde navorderingsaanslag is gebaseerd op een verhoging van de winst uit aanmerkelijk belang voor het belastingjaar 1999.
2.2. In 1999 heeft C beheer B.V., een familievennootschap met als hoofdactiviteit beleggen, van eiseres een pakket van 100 aandelen van de vennootschap ingekocht. Als winst uit aanmerkelijk belang is in de aangifte IB/PVV 1999 opgegeven het verschil tussen de vervreemdingspijs in 1999 en de verkrijgingsprijs, die was gesteld op de opstapprijs (vanwege de wetswijziging in het regime van de aanmerkelijk belangheffing) in 1997.
2.3. Naar aanleiding van de ontvangen aangifte heeft verweerder vragen gesteld, welke door gemachtigde zijn beantwoord. Vervolgens is de aanslag IB/PVV 1999 vastgesteld zonder van voormeld onderdeel van de aangifte af te wijken.
2.4. Nadat door de belastingdienst te O een onderzoek naar de winst uit aanmerkelijk belang was ingesteld met betrekking tot een familielid van eiseres die in vergelijkbare omstandigheden verkeerde, is aan kantoor te P een renseignement gezonden met informatie over de afwikkeling van dit onderzoek. Naar aanleiding daarvan zijn door verweerder nadere inlichtingen bij eiseres ingewonnen omtrent het moment van daadwerkelijke verkrijging van de voornoemde aandelen.
2.5. Partijen zijn het erover eens dat opgave van de juiste gegevens had meegebracht dat was uitgegaan van de verkrijgingsprijs in 1990 in plaats van de opstapprijs van 1997 en dat daarvan uitgaande het belastbaar inkomen tot het juiste bedrag zou zijn vastgesteld.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is of de inspecteur van Belastingdienst te P bevoegd was tot het opleggen van de van de onderhavige navorderingsaanslag. Voorts is in geschil of verweerder beschikte over een “nieuw feit” in de zin van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), alvorens hij tot navordering is overgegaan.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.3. Daartoe zijn – kort weergegeven- de navolgende gronden gebezigd:
• Op grond van de ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 1999 bij verweerder in bezit en dus bekend zijnde gegevens had kunnen en moeten worden afgeleid dat de verkrijgingsprijs van 1990 aan de berekening van de winst uit aanmerkelijk belang in dat jaar ten grondslag had behoren te worden gelegd, althans dat twijfel omtrent de juistheid van de aangedragen gegevens had behoren te bestaan. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres medegedeeld bij de aangifte IB/PVV over 1999 met een en ander wel bekend te zijn geweest, doch een fout te hebben begaan.
• De inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd, is daartoe niet bevoegd, nu uit artikel 12 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 blijkt dat de Belastingdienst Limburg bevoegd is ter zake van buitenlandse belastingplichtigen en die bevoegdheid ook geldt “voor het verleden”.
• Er is geen sprake van een “nieuw feit” als bedoeld in artikel 16 AWR.
De inspecteur van het kantoor te O heeft uit dezelfde gegevens als ten aanzien van eiseres bij de belastingdienst aanwezig waren wel –en naar is gebleken terecht- de conclusie getrokken dat nader onderzoek noodzakelijk was. Het gegeven dat de inspecteur die de aangifte van eiseres behandelde niet die (juiste) conclusie heeft getrokken uit die zelfde gegevens, constitueert geen nieuw feit. Daarbij komt dat het dossier van de inspectie kennelijk zoek is geraakt en dus niet meer kan worden beoordeeld op welke wijze de inspecteur destijds informatieverzameling en zelfstandige beoordeling heeft verricht. Dat betekent dat eventuele twijfel of sprake is geweest van een nieuw feit ten voordele van eiseres moet strekken.
• Subsidiair, als toch sprake zou zijn van een nieuw feit in de in van artikel 16 van de AWR, moet worden geconcludeerd dat de inspecteur met de betreffende gegevens bekend had kunnen zijn, dan wel een ambtelijk verzuim heeft gepleegd door voorafgaande aan het opleggen van de definitieve aanslag niet na te vragen of de opgegeven verkrijgingsprijs correct was aangegeven. Ook in dit verband dient het gegeven dat geen dossier meer kon worden overgelegd voor rekening van de inspecteur te komen.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en voert daarbij
- samengevat weergegeven - het navolgende aan.
- Bij de reorganisatie van de belastingdienst per 1 januari 2003 is bepaald dat inspecteur en ontvangers van de belastingdienst landelijk bevoegd zijn. Hoewel eiseres kan wordt gevolgd in haar opvatting omtrent ressortering, is dus geen sprake van een onbevoegd genomen uitspraak op bezwaar.
- Bij de inspectie die de aangifte van eiseres behandelde, waren de gegevens die
tot de navorderingsaanslag hebben geleid niet bekend en zijn pas bekend geworden door de antwoorden van de gemachtigde van eiseres op vragen van de zijde van de inspecteur. De wel met de aangifte meegezonden gegevens en de toen gestelde vragen en antwoorden gaven geen reden tot twijfel.
De aangiften van andere familieleden en van de Vennootschap C Beheer B. V. werden door andere kantoren van de belastingdienst behandeld.
Er was dus sprake van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deels op geografie en deels op soort van zaak gebaseerde toedeling van zaken aan de onderscheidene belastingkantoren slechts het karakter van een ordemaatregel. Anders zou de landelijke bevoegdheid van alle inspecteurs inzake rijksbelastingen (artikel 3, eerste lid, AWR) ook geen betekenis hebben. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar die thans in geding is, bevoegdelijk is genomen.
4.2. De rechtbank gaat er op grond van hetgeen verweerder daaromtrent aan de rechtbank heeft medegedeeld van uit dat bij verweerder, ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 1999, niet bekend was in welk jaar de betreffende aandelen van eiseres in C Beheer B.V. waren verkregen. Dat gegeven is hem, eerst door ontvangst van het renseignement van kantoor te O, bekend geworden, en derhalve pas nadat de definitieve aanslag IB/PVV over het belastingjaar 1999 was opgelegd. Het betrof een feit waardoor de winst uit aanmerkelijk belang ten onrechte tot een te laag bedrag was vastgesteld bij de primitieve aanslag. Dit gegeven constitueert op zichzelf genomen een (nieuw) feit in de zin van artikel 16 eerste lid, eerste volzin van de AWR.
4.3. Voor de vraag of het bepaalde in de tweede volzin van genoemd artikellid aan een navordering in de weg staat, dient antwoord te worden gegeven op de vraag of het feit redelijkerwijs aan verweerder bekend had kunnen zijn. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Het betreft een verzorgd uitziende aangifte van een te goeder naam en faam bekend staand belastingadviesbureau. In de aangifte was aangegeven dat het aanmerkelijk belang was ontstaan in 1997 en wel omdat in dat jaar het regime voor het aanmerkelijk belang was gewijzigd. Dat laatste was juist, en daarmee was de mededeling van de gemachtigde van eiseres bepaald plausibel. In de aangifte kwamen ook geen gegevens voor die anderszins twijfel hadden behoren te wekken aan het opgegeven ‘opstapjaar’. Ook de wel door verweerder opgevraagde nadere gegevens behoefden geen twijfel te wekken of bij verweerder het vermoeden doen ontstaan dat eiseres reeds voor dat opstapjaar een aanmerkelijk belang had. Op grond van hetgeen verweerder daaromtrent heeft gesteld is voldoende aannemelijk dat hij destijds ook niet op grond van voor hem direct toegankelijke gegevens had kunnen zien wie de overige aandeelhouders van C Beheer B.V. waren. Het feit dat de inspecteur, van een ander belastingkantoor die de aangifte van de broer van eiseres behandelde, die in dit opzicht identieke gegevens had opgevoerd, op basis van diezelfde gegevens wel is overgegaan tot het vragen van nadere informatie, mist beslissende betekenis. De door gemachtigde van eiseres in beide gevallen opgegeven identieke gegevens behoefden als zodanig geen achterdocht te wekken en waren ook niet van dien aard dat na de antwoorden op de aanvankelijk gestelde vragen nadere informatie had dienen te worden ingewonnen. Daarom kan niet worden gezegd dat het achterwege laten van het vragen van informatie in het geval van eiseres kan worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim.
4.4. Namens eiseres is vastgesteld dat haar belastingdossier niet beschikbaar was en tot op heden onvindbaar is gebleken. Daarom kon gemachtigde van eiseres en kan ook de rechtbank niet nagaan of zich daarin gegevens bevonden die duiden op wetenschap van verweerder met betrekking tot het onderwerpelijke feit of op omstandigheden die zouden kunnen nopen tot het oordeel dat verweerder toch in enigerlei opzicht nalatig is geweest, dan wel met het feit redelijkerwijze bekend had kunnen zijn.
4.5. De rechtbank wil vooropstellen dat het zoekgeraakt zijn van het dossier niet alleen niet ‘en regle’ is, maar onder omstandigheden kan leiden tot processuele compensatie of het aan verweerder doen toevallen van het nadeel van de twijfel. Namens eiseres zijn echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop duiden dat er een in aanmerking te nemen onzekerheid bestond of althans er een in aanmerking te nemen risico was dat verweerder destijds over feiten heeft beschikt die hem hadden moeten doen besluiten met de opgave van eiseres geen genoegen te nemen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het bepaalde in de tweede volzin van lid 1 van artikel 16 AWR niet aan de navorderingsaanslag in de weg staat.
4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep van eiseres ongegrond zal dienen te worden verklaard.
5. Griffierechten en proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door de mrs Van Os van den Abeelen, als voorzitter, Van Amsterdam en Fase als leden, in tegenwoordigheid van drs. Hoens als griffier en uitgesproken op de dag die als dag van verzending van het afschrift hierna is vermeld.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.