Home

Rechtbank Haarlem, 03-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2528 BB7499, 07/1052

Rechtbank Haarlem, 03-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2528 BB7499, 07/1052

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
3 oktober 2007
Datum publicatie
14 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB7499
Zaaknummer
07/1052

Inhoudsindicatie

Door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat voor de jaren tot en met 2000 de vraag of de hypotheekrente samenhangt met de eigenwoning welke als hoofdverblijf dient dan wel samenhangt met de tweede woning, niet aan de orde is gesteld nu een fiscaal belang heeft ontbroken. Voorts kan aan het volgen van een overigens een verzorgde indruk makende aangifte geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Dit is slechts anders indien de voormelde kwestie nadrukkelijk in de aangifte en de daarbij gevoegde bijlagen aan de orde is gesteld dan wel op een andere wijze aan verweerder is voorgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1052

Uitspraakdatum: 3 oktober 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 27 december 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.819 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.611

(aanslagnummer 0).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007.

Aldaar is verschenen mevrouw A, echtgenote van eiser, bijgestaan door B. Namens verweerder is verschenen C.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Eiser en zijn echtgenote zijn gezamenlijk eigenaar van twee onroerende zaken in Z. Dit betreft achtereenvolgens de woning plaatselijk bekend a-straat 1 en a-straat 2.

2. De woning a-straat 1 wordt door eiser, zijn echtgenote en hun twee kinderen (hierna: het gezin) bewoond.

3. De woning a-straat 2 wordt voor 2/3 deel bewoond door de moeder van eiser. Zij bewoont de bovenverdieping en de zolderverdieping. De in gebruik gegeven ruimten omvatten een woonkamer, een slaapkamer, badruimte, wasruimte en een keuken. De benedenverdieping is bij eiser en zijn echtgenote in gebruik als kantoorruimte en omvat 1/3 deel van de woning.

4. Eiser en zijn gezin staan volgens de opgave van de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op

a-straat1. De moeder van eiser staat ingeschreven op het adres a-straat 2.

5. De twee woningen zijn bouwtechnisch en wat betreft de gebruiksmogelijkheden beide geheel zelfstandig te benutten. Er is geen rechtstreekse bouwtechnische verbinding tussen beide woningen. Beide onroerende zaken beschikken over een eigen voor- en achteringang. De onroerende zaak a-straat 2 vormde bij de stichting onderdeel van een bouwplan bestaande uit een aantal appartementen/HAT-eenheden en een zestal woningen. Deze onroerende zaak is afwijkend (kleiner) maar is bouwtechnisch en qua gebruiksmogelijkheden vergelijkbaar met de overige woningen.

6.1. Bij hypotheekakte van 14 april 1994 heeft eiser hypotheek verleend op:

a. het woonhuis met inpandige garage … a-straat 1 te Z;

b. een perceel bouwgrond . . . bestemd voor de bouw van een woonhuis met kantoor en berging en verder aanbehoren, aangegeven met bouwnummer 0, gelegen aan het a-straat te Z.

6.2. Bij hypotheekakte van 10 juni 1999 is hypotheek verleend op de onderpanden:

a. woonhuis met inpandige garage… a-straat 1 te Z, sectie B-nr.0;

b. woonhuis met kantoor.

6.3. De beide hypotheekakten behoren in kopie tot de gedingstukken.

7. Voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) is voor beide woonhuizen afzonderlijk een waarde toegekend. Beide onroerende zaken kennen een eigen objectnummer voor de Wet WOZ.

8. Eiser brengt de hypotheekrente welke op beide onroerende zaken betrekking heeft ten laste van zijn inkomen uit werk en woning.

9. Verweerder heeft het kantoorgedeelte van de woning a-straat 2 aangemerkt als een tweede woning. Het resterende deel dat om niet in gebruik is bij de moeder van eiser is als bloot eigendom aangemerkt. Verweerder heeft dit bloot eigendom tot de rendements-grondslag van box 3 gerekend.

10. Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft verweerder op basis van het hiervoor onder 9 vermelde de volgende correcties aangebracht:

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 73.583

af: lager eigenwoningforfait € 1.764

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 71.819.

Aangegeven inkomen uit sparen en beleggen € 1.071

bij: waarde woning € 7.540

Vastgesteld inkomen uit sparen en beleggen € 8.611.

11. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of beide woningen voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) als één woning in de zin van de eigenwoningregeling moeten worden aangemerkt, zoals eiser bevestigend en verweerder in tegenovergestelde zin beantwoordt. Voor zover de toepassing van de eigenwoningregeling niet reeds rechtstreeks van toepassing is dan is zulks het geval op basis van het gelijkheidsbeginsel respectievelijk het vertrouwensbeginsel.

12. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

13. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden redelijkerwijs geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de moeder van eiser geen onderdeel van het gezinsverband vormt en geheel zelfstandig woont. Het enkele feit dat de kinderen van eiser met enige regelmaat bij hun grootmoeder verblijven doet aan het vorenstaande niet af. Zulks vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort uit normale familierelaties. Een vergelijking met een inwonende au pair mist steun in de feiten.

14. Voorts is de rechtbank van oordeel dat beide onroerende zaken voor de toepassing van de Wet als zelfstandige onroerende zaken moeten worden beschouwd waarbij de onroerende zaak a-straat1 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet moet worden beschouwd. Daartoe verwijst de rechtbank naar het gegeven dat beide onroerende zaken in bouwtechnische zin niet één onroerende zaak vormen en elk een eigen voor- en achteringang kennen. Het voormelde oordeel vindt steun in het gegeven dat ook voor de toepassing van de Wet WOZ beide woonhuizen afzonderlijke objectnummers zijn toegekend. Dat eiser en zijn echtgenote het benedengedeelte van het woonhuis a-straat 2 als kantoor gebruiken doet aan het vorenstaande niet af.

15. Eiser heeft ook nog een beroep gedaan op grond van het beginsel dat gevallen welke feitelijk en rechtens gelijk zijn op gelijke wijze moeten worden behandeld. Daartoe heeft hij verwezen naar een aantal adressen in Z – b-straat 1/2, 3/4/5 en 6/7/8/9 - waar naar zeggen van eiser de Belastingdienst twee (of meer) woningen in bouwtechnische zin voor de toepassing van de eigenwoningregeling van de Wet als één woning heeft aangemerkt. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, gelet op de gemotiveerde betwisting, om zijn standpunt aannemelijk te maken. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat hij – voor zover hij heeft kunnen nagaan en voor het overige bij gebrek aan wetenschap – dat in de door eiser aangevoerde gevallen de onroerende zaken in bouwtechnische zin ten gevolge van een of meer verbouwingen ook duurzaam zijn verenigd tot een onroerende zaak. In het onderhavige geval is zulks ten aanzien van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 niet het geval zoals tussen partijen in confesso is.

16. Voor de jaren tot en met 2000 heeft verweerder de vraag of de hypotheekrente samenhangt met de eigenwoning welke als hoofdverblijf dient dan wel samenhangt met de tweede woning (a-straat 2), niet aan de orde gesteld nu een fiscaal belang heeft ontbroken. De rechtbank acht zulks door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt. Voorts merkt de rechtbank op dat aan het volgen van een overigens een verzorgde indruk makende aangifte geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend. Dit is slechts anders indien de voormelde kwestie nadrukkelijk in de aangifte en de daarbij gevoegde bijlagen aan de orde is gesteld dan wel op een andere wijze aan verweerder is voorgelegd. Zodanige feiten en omstandigheden zijn niet gesteld noch anderszins gebleken. Bovendien heeft verweerder ook voor het jaar 2001 de in geschil zijnde correctie aangebracht en is het beroep van eiser niet ontvankelijk verklaard door de rechtbank. Overigens heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat voor zover sprake zou zijn van gewekt vertrouwen, zulks ten gevolge van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarin gegeven andere omschrijving van het begrip eigen woning in artikel 3.111, eventueel gewekt vertrouwen opheft. Ook in zoverre faalt het beroep.

17. Tot slot heeft eiser zich in zijn pleitnota ter zitting nog op het standpunt gesteld dat de hypothecaire schuld voor het volledige bedrag als met de eigen woning samenhangende lening moet worden beschouwd. Daartoe heeft hij verwezen naar uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, waarbij de aftrekbaarheid van rente als persoonlijke verplichting is beperkt. De staatssecretaris heeft zijn toezegging in het besluit van 11 mei 1998, nr.DB 98/978M, V-N 1998/27.3, neergelegd. Daarbij is te dezen van belang het onderdeel A. 20. De rechtbank kan eiser niet in zijn standpunt volgen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerder voor het onderhavige jaar de betaalde hypotheekrente tot het volledige bedrag in mindering heeft gebracht op inkomen uit werk en woning. Een correctie heeft niet plaatsgehad. Voorts bevat het voormelde besluit geen goedkeuring dan wel (her)kwalificatie inzake de belastbaarheid van voordelen dan wel inkomsten. Reeds op die gronden faalt het beroep.

18. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Uit de hypotheekakten blijkt dat de geldlening is verstrekt ten behoeve van de eigen woning en een perceel bouwgrond (1994) respectievelijk woonhuizen (1999). De in het onder 17 vermelde besluit neergelegde goedkeuring heeft betrekking op rente welke een consumptief karakter heeft maar onderdeel uitmaakt van een hypothecaire geldlening gevestigd op de eigen woning. Feitelijk en rechtens is de onderhavige situatie - een lening welke betrekking heeft op de woning welke als hoofdverblijf geldt en een perceel bouwgrond (nadien de tweede woning) - niet gelijk met de in het besluit geregelde gevallen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.

19. Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard.

20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 3 oktober 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. B. van Walderveen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.