Home

Rechtbank Haarlem, 05-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:3120 BB9039, 06/9961

Rechtbank Haarlem, 05-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:3120 BB9039, 06/9961

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
5 oktober 2007
Datum publicatie
30 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB9039
Zaaknummer
06/9961

Inhoudsindicatie

Douane. Auto is in Nederland geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer en niet aangebracht op het kantoor van bestemming. Eiseres heeft niet het in artikel artikel 365, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening CDW voorgeschreven bewijs geleverd. Auto is aan douanetoezicht onttrokken. Douaneschuld ontstaan in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 06/9961

Uitspraakdatum: 5 oktober 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V.,, gevestigd

te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 april 2006 een uitnodiging tot betaling (UTB), uitgereikt ten bedrage van € 1.199,10 aan douanerechten en € 2.506,10 aan omzetbelasting.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2006 de UTB gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 29 september 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 20 november 2006 heeft eiseres een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is verweerder toegezonden.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007 te Haarlem. Namens eiseres is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van afwezigheid, niemand verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Eiseres heeft op 1 juni 2005 aangifte tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer gedaan van een personenauto merk B (hierna: de auto). De auto was voorzien van een in C geregistreerd kenteken. Het kantoor van vertrek was D in Nederland en het kantoor van bestemming was E.

2.2. Verweerder heeft op 1 juli 2005 een “Mededeling niet beëindiging regeling douanevervoer T1” aan eiseres gezonden met het verzoek het bewijs te leveren dat de regeling op regelmatige wijze was beëindigd, dan wel, ingeval dat bewijs niet geleverd kon worden, informatie te verschaffen aan de hand waarvan een nasporingsprocedure kon worden ingeleid.

2.3. Verweerder heeft op 27 juli 2005 een verzoek tot nasporing verzonden aan het kantoor van bestemming. Verweerder heeft op 5 september 2005 bericht van het kantoor van bestemming ontvangen, dat noch de zending noch het daarop betrekking hebbende document bij het kantoor van bestemming werden aangeboden en dat over het verblijf van zending en document geen nadere gegevens konden worden verkregen.

2.4. Tot de stukken behoren door eiseres in het geding gebrachte documenten, waaronder:

- betalingsbewijzen ter zake van een verzekering van de auto in F;

- foto’s van de auto voor het parlementsgebouw van F ;

- een officiële verklaring van een notaris in het met een vertaling in het Engels.

3. Geschil

Het geschil betreft de verschuldigdheid van het douanerecht en de omzetbelasting ter zake van de invoer.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de UTB.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Standpunten van partijen

4.1. Eiseres is van mening dat het hier een uitvoer betreft van een personenauto uit C bestemd voor F. De eigenaar van deze auto heeft het T1-document ingeleverd bij de douane tezamen met bijbehorende bescheiden zoals het kenteken. De eigenaar heeft van de Roemeense douane te horen gekregen dat hij op het kenteken uit C in F mocht rijden. Deze auto is sinds juni 2005 in F. Er kan daarom niet gesteld worden dat deze auto in Nederland is ingevoerd.

4.2. Verweerder is van mening dat nu de auto niet is aangebracht op het kantoor van bestemming, deze is onttrokken aan het douanetoezicht en er een douaneschuld is ontstaan op basis van artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (CDW). Eiseres is hiervoor aansprakelijk als aangever voor de regeling extern communautair douanevervoer op grond van artikel 203, derde lid, CDW en artikel 96, eerste lid, CDW. Eiseres is ook aansprakelijk voor de omzetbelasting op grond van artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968, waarin is bepaald dat ter zake van de heffing van omzetbelasting de wettelijke bepalingen van de Douanewet van overeenkomstige toepassing zijn. Er heeft zich ter zake van de omzetbelasting ook een onttrekking voorgedaan. Verweerder wijst hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Liberexim B.V., zaak nr. C-371/99 van 11 juli 2002.

4.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de ontvangen papieren, waaronder de verzekeringsfiches, niet weerspreekt, dat hij aanneemt dat de kopieën juist zijn maar dat hij niet ervan overtuigd is dat de auto in F rondrijdt.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 203 CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna het Hof van Justitie) van 1 februari 2001, zaak C-66/00 (Wandel), Jurispr. 2001, blz. I-873, blijkt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.

5.2. Vast staat dat het vijfde exemplaar van het T-document niet is terugontvangen bij het kantoor van vertrek in Nederland. Eiseres heeft niet het in artikel 365, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening CDW voorgeschreven bewijs geleverd dat de auto met het T-document op het kantoor van bestemming is aangebracht. Op grond hiervan is de auto aan het douanetoezicht onttrokken in de hierboven onder 5.1. bedoelde zin.

5.3. Aan het onder 5.2. overwogene doet niet af dat de auto in juni 2005 op het grondgebied van F is gebracht. Hiermee is immers niet komen vast te staan waar de onttrekking aan het douanetoezicht in de hierboven onder 5.1. bedoelde zin heeft plaatsgehad. Ingevolge artikel 215, eerste lid, derde streepje, CDW is de douaneschuld daarom ontstaan op de plaats waar de goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst. Aangezien de auto in D, Nederland, is geplaatst onder de regeling extern communautair douanevervoer, is de douaneschuld in Nederland ontstaan, uiterlijk op 8 juni 2006, de uiterste datum waarop het douanevervoer nog regelmatig kon plaats hebben.

5.4. Nu eiseres aangever is van de plaatsing van de auto onder de regeling extern communautair douanevervoer, dient eiseres ook de verplichtingen welke voortvloeien uit het gebruik van deze regeling na te komen. Tot die verplichting behoort het aanbrengen van de goederen bij de douane op het kantoor van bestemming als bedoeld in artikel 96 CDW. Nu eiseres deze verplichting niet is nagekomen is zij douaneschuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, vierde streepje, CDW.

5.5. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan – voor zover hier van belang – de regeling douanevervoer, het belastbare feit invoer voor de omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/158) heeft het Hof van Justitie wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, Zesde richtlijn, verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervóór onder 5.1. vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet OB dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, Zesde richtlijn.

5.6. Uit het onder 5.3 en 5.4. overwogene volgt dat de in de aangifte vermelde auto aan het douanetoezicht is onttrokken en dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 5.6. is overwogen, geldt dan voor de omzetbelasting evenzeer dat de in de aangifte vermelde auto aan het douanetoezicht is onttrokken. Nu vaststaat dat de onttrekking zich in Nederland heeft voorgedaan, is de in de aangifte vermelde auto op de voet van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet OB in Nederland ingevoerd.

5.7. Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB zijn ter zake van de belastingen bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, Douanewet van toepassing. Dit betekent – voor zover hier van belang – dat de omzetbelastingschuld wordt geheven overeenkomstig de bepalingen van het CDW en dat eiseres terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting ter zake van de invoer is aangemerkt.

5.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 oktober 2007 en op dezelfde dag uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. G.W.S. de Groot en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.