Rechtbank Haarlem, 06-12-2007, BC0075, 07/3333
Rechtbank Haarlem, 06-12-2007, BC0075, 07/3333
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 6 december 2007
- Datum publicatie
- 17 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0075
- Zaaknummer
- 07/3333
Inhoudsindicatie
Het is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met de rartio van de wettelijke bepaling om heffingsrente te berekenen over een aanslag IB 2004 nu eiser reeds 2 jaar voordat de aanslag was opgelegd een groot bedrag op rekening van de belastingdienst heeft gestort o.v.v. aanslag IB 2004 en de belastingdienst op deze betaling niet heeft gereageerd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/3333
Uitspraakdatum: 6 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 december 2006 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.520. Hierbij is een bedrag van € 4.497 heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft met dagtekening 24 januari 2007 een bezwaarschrift ingediend tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2007 de aanslag alsmede de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 14 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 30 juli 2007 is ter griffie van de rechtbank een brief met bijlage van eiser binnengekomen.
Op 12 oktober 2007 is ter griffie van de rechtbank een aanvullend beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007 te Haarlem.
Eiser is daar in persoon verschenen , bijgestaan door A. Namens verweerder is verschenen B, tot bijstand vergezeld van C. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser ontvangt een AOW-uitkering alsmede pensioenuitkeringen.
2.2. Eiser heeft naar aanleiding van de ontvangst van de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 op 30 december 2004 tweemaal een bedrag van € 44.000 overgemaakt aan de Belastingdienst. Eén betaling had betrekking op de voorlopige aanslag 2003 en de andere betaling was door eiser voorzien van zijn sofi-nummer en de tekst: “inkomstenbelasting 2004”.
2.3. Eiser heeft op of omstreeks 8 augustus 2005 aangifte IB/PVV 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.612.
2.4. Verweerder heeft het eigen woning forfait verhoogd met € 1.524 hetgeen resulteerde in een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.520. Deze aanslag is gedagtekend 28 december 2006. Tevens is bij beschikking € 4.497 heffingsrente berekend. Het te betalen bedrag van deze aanslag bedroeg € 55.312 (inclusief heffingsrente).
2.5. Eiser is in bezwaar gekomen tegen de heffingsrente.
Tevens heeft eiser bij brief van 21 maart 2007 verzocht om rente te vergoeden over het betaalde bedrag van € 44.000.
Bij brief van 27 juni 2007 heeft verweerder aan eiser te kennen gegeven dat hij voornemens is om het verzoek tot rentevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Geschil en standpunten van partijen
In geschil is of verweerder tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening heeft gebracht.
Eiser stelt zich op het standpunt dat een te hoog bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht. Hij heeft immers op 30 december 2004 reeds een bedrag van € 44.000 aan de belastingdienst overgemaakt. Het gaat dan niet aan dat vervolgens over een bedrag van
€ 50.815 ( het bedrag van de aanslag exclusief heffingsrente) heffingsrente wordt berekend. Verweerder kan slechts over het verschil tussen € 50.815 en € 44.000 zijnde € 6.815, heffingsrente berekenen. Dat brengt mee dat de heffingsrente met een bedrag van € 3.894,61 moet worden verminderd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de heffingsrente tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. Het betalen van heffingsrente kan voorkomen worden door tijdig en uitdrukkelijk – schriftelijk – te verzoeken om een voorlopige aanslag. De Belastingdienst dient alsdan binnen 3 maanden een (nadere) voorlopige aanslag vast te stellen. Als dit niet gebeurt, kan op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van 24 oktober 2001 de heffingsrente die te wijten is aan de vertraging van de belastingdienst worden verminderd.
De betaling van eiser eind december 2004 kan niet als een duidelijk en volledig verzoek worden aangemerkt. Bovendien is het zo dat er weliswaar één rijksbelastingdienst is maar die dienst bestaat enerzijds uit de Ontvanger en anderzijds uit de Inspecteur. Eiser heeft betaald aan de Ontvanger maar hij had om een voorlopige aanslag moeten vragen bij de Inspecteur.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 30f, eerste en derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt de heffingsrente met betrekking tot de inkomstenbelasting, ingeval een voorlopige aanslag, aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld, berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet.
4.2. De staatssecretaris van Financiën heeft in het besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M, aangegeven dat ‘Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is, dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag, maar de staatssecretaris concludeert dat wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door een voorlopige of definitieve aanslag, ook heffingsrente in rekening kan worden gebracht. De staatssecretaris heeft in hetzelfde besluit wel toegezegd dat het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van de belastingplichtige beperkt kan worden indien een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan en de Belastingdienst niet binnen drie maanden een voorlopige aanslag vaststelt.
4.3. Uit het bovenstaande volgt dat eiser de heffingsrente derhalve had kunnen beperken door een duidelijk en volledig verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag bij de Belastingdienst in te dienen. Niet in geschil is dat eiser een dergelijk verzoek niet heeft gedaan. Ter zitting heeft eiser verklaard dat zijn toenmalige belastingadviseur hem had geadviseerd het bedrag van € 44.000 gewoon te storten. Eiser wist niet dat hij om een voorlopige aanslag had moeten vragen. Vast staat echter wel dat eiser een bedrag van
€ 44.000 heeft overgemaakt op de rekening van de belastingdienst onder vermelding van zijn sofinummer en de tekst “inkomstenbelasting 2004”. De rechtbank overweegt dat als de belastingdienst deze betaling niet al als een verzoek om een voorlopige aanslag had moeten opvatten, uit de betaling met de toevoeging “inkomstenbelasting 2004” had moeten begrijpen dat deze belastingplichtige zijn aanslag 2004 zo snel mogelijk wilde betalen. De rechtbank heeft begrip voor de massaliteit van betalingen die op de rekening van de Ontvanger binnenkomen, doch is van mening dat de Ontvanger in elk geval binnen enkele maanden actie had moeten ondernemen naar aanleiding van de betaling, hetzij richting Inspecteur (zodat deze een voorlopige aanslag kon opleggen), hetzij richting eiser (door het bedrag terug te storten en/of hem te wijzen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen een voorlopige aanslag op te leggen). Het verweer dat bij de belastingdienst meerdere competenties (Ontvanger/Inspecteur) bestaan is geen rechtvaardiging voor het stilzitten van verweerder in deze.
4.4. De ontvanger heeft evenwel geen enkele actie ondernomen na binnenkomst van het gestorte bedrag. De rechtbank kan zich voorstellen dat hierdoor bij eiser het vertrouwen is gewekt dat het in orde was, dus dat hij met zijn betaling (een deel van) de belasting over 2004 had voldaan. Verweerder heeft vervolgens twee jaar later, op 28 december 2006, een aanslag opgelegd waarbij over het gehele bedrag van de aanslag heffingsrente is berekend over de periode van 1 januari 2005 tot 28 december 2006. De rechtbank acht dit in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen inzake de heffingsrente blijkt dat het de bedoeling was om hiermee de voor- en nadelen van het tijdsverschil tussen het verschuldigd worden van de belasting en het formaliseren van de belastingschuld te neutraliseren. Het wettelijke systeem gaat immers ervan uit dat de aan een belastingplichtige in rekening gebrachte heffingsrente het rentevoordeel wegneemt dat hij in beginsel heeft genoten doordat hij de materieel verschuldigde belasting op een later tijdstip voldoet dan waarop deze is ontstaan.
In casu heeft eiser over een groot deel van de aanslag – te weten € 44.000 – geen rentevoordeel kunnen behalen omdat hij dit deel van de aanslag reeds had voldaan op het moment dat de belasting verschuldigd werd. Het berekenen van heffingsrente in een geval als het onderhavige is dan ook niet in overeenstemming met de ratio van de wettelijke regeling. Voor het berekenen van de heffingsrente had verweerder het verschuldigde bedrag moeten verrekenen met het reeds betaalde bedrag.
4.5. Indachtig de hiervoor genoemde massaliteit van betalingen is de rechtbank van oordeel dat aan verweerder een termijn van drie maanden gegund zou moeten worden om actie te ondernemen. Deze termijn eindigde op 1 april 2005. Vanaf dat moment had het betaalde bedrag – voor de berekening van de verschuldigde heffingsrente – in aanmerking moeten worden genomen.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de heffingsrente berekend dient te worden over het verschil tussen het bedrag van de aanslag (€ 50.815) en het bedrag van de reeds gedane betaling op deze aanslag (€ 44.000), te weten € 6.815, over de periode 1 april 2005 tot 28 december 2006. Over de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2005 wordt voor die berekening het bedrag van € 44.000 niet in aanmerking genomen.
4.7. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor de overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten, te weten de reiskosten die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 14.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag;
- vermindert de beschikking heffingsrente en bepaalt dat deze berekend moet worden over € 6.815 over de periode 1 april 2005 tot 28 december 2006 en over € 50.815 vanaf 1 januari tot 1 april 2005;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 658, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.