Home

Rechtbank Haarlem, 29-11-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2765 BC0420, 07/2904

Rechtbank Haarlem, 29-11-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2765 BC0420, 07/2904

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
29 november 2007
Datum publicatie
20 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0420
Zaaknummer
07/2904

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. TBS-regeling eerst van toepassing indien een vermogensbestanddeel de facto ter beschikking wordt gesteld. De intentie om een vermogensbestanddeel ter beschikking te gaan stellen, valt niet onder de tbs-regeling. beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/2904

Uitspraakdatum: 29 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met dagtekening 30 september 2005 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.845.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2007 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 17 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 18 april 2007 en aangevuld bij brief van 24 mei 2007 beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting een verbeterd verweerschrift ingediend. Een afschrift van dit stuk is aan eiser verstuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007 te Haarlem.

Namens eiser zijn verschenen B, drs. C en D. Namens verweerder zijn verschenen E en F.

Eiser heeft een pleitnota voorgedragen. Hij heeft deze pleitnota met bijlage aan de rechtbank en aan verweerder overgelegd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser heeft middellijk een 100 % belang in V Holding B.V. V Holding B.V. houdt alle aandelen van R onroerend goed B.V. (hierna: R) en R Beheer B.V. R Beheer B.V. houdt alle aandelen van N B.V.(hierna: N), welke laatstgenoemde B.V. een vestiging van “[naam winkel]” in Y exploiteert.

2.2. In 1998 heeft eiser het plan opgevat in privé (onder meer) een winkelunit in het zogenoemde “Kopgebouw” in Y te kopen en deze unit te verhuren aan N.

2.3. Ultimo 1999 is aan eiser door een bank een lening verstrekt ter financiering van de koopsom van de unit. De bank houdt de geleende som geld in depot.

2.4. Door de bank werd vervolgens de eis gesteld dat de unit in R werd ingebracht. Op 4 april 2003 koopt R de (in aanbouw zijnde) unit van een derde. De unit wordt op dezelfde dag aan R geleverd.

Op dezelfde dag is de door eiser bij de bank afgesloten lening overgegaan naar R, die daarmee de koopsom heeft voldaan.

2.5. In het jaar 2002 betaalde eiser € 118.805 rente aan de bank en ontving € 92.133 van de bank als depotrente.

3. Geschil

Geschil bestaat omtrent het antwoord op de vraag of het verschil tussen de betaalde rente en de ontvangen depotrente ad. € 26.672 als negatieve inkomsten uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (box 1) moet worden aangemerkt.

Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.173.

Verweerder is van mening dat de lening die de bank aan eiser heeft verstrekt en het daarbij behorende depot tot de rendementsgrondslag voor het berekenen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) 2002 behoort. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) luidt als volgt: Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.

Artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a. van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:

Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen –daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen- voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft (………).

Artikel 3.95 van de Wet IB 2001 luidt:

Bij de bepaling van het resultaat zijn de artikelen 3.10, 3.13 tot en met 3.21, 3.25 tot en met 3.30, 3.55 tot en met 3.58, 3.59, eerste en tweede lid, en 3.60 tot en met 3.62 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.

4.1.2. Bij de totstandkoming van bovenvermelde wetsartikelen is omtrent het begrip “ter beschikking stellen” onder meer het volgende opgemerkt:

“De ruime formulering “ter beschikking stellen” is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civielrechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen ter beschikking stelt aan de vennootschap.” Nota naar aanleiding van het nader verslag, Kamerstuk 1999/2000, 26.727, nr. 17 Tweede Kamer, blz. 99.).

“Ten eerste is er de beoordeling van de vraag of sprake is van een reële terbeschikkingstelling. Het enkel aanwijzen van een vermogensbestanddeel als zou dat ter beschikking zijn gesteld aan de eigen B.V. is op zich niet voldoende. De terbeschikkingstelling dient uiteraard iets “om het lijf te hebben”. Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstuk 1999/2000, 26.727, nr. 202c, Eerste Kamer, blz. 20.).

4.2. Vast staat dat eiser in 2002 geen vermogensbestanddeel aan een van de in 2.1 genoemde vennootschappen, waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, ter beschikking heeft gesteld.

Het bedrag dat eiser in 1999 bij een bank heeft geleend heeft hij eerst in 2003 aan R doorgeleend. Voorts is de winkelunit die eiser beoogde in privé aan N te gaan verhuren uiteindelijk in 2003 door R in eigendom verworven.

Gezien de onder 4.1.2. vermelde Parlementaire toelichting kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de artikelen 3.92 en volgende van de Wet IB 2001 eerst van toepassing zijn indien een vermogensbestanddeel de facto aan een B.V. ter beschikking wordt gesteld. Dit leidt tot het oordeel dat eiser in 2002 geen vermogen aan één van zijn B.V.’s ter beschikking heeft gesteld. Voorts is niet gebleken dat na 2002 met betrekking tot dat vermogen sprake is geweest van een terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 3.92 Wet IB 2001.

De omstandigheid dat eiser in 2002 de intentie had de winkelunit aan N te gaan verhuren en de lening in privé te houden maakt dit niet anders.

4.3. Ter zitting is vast komen te staan dat partijen niet van mening verschillen over de rangorde van de artikelen 3.92 en 3.95 van de Wet IB 2001. Eerst zal moeten worden vastgesteld of sprake is van het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel. Indien dit het geval is komt artikel 3.95 van de Wet IB 2001 aan de orde. De rechtbank sluit zich bij deze uitleg aan.

Nu de rechtbank in onderdeel 4.2. heeft overwogen dat noch in 2002 noch daarna sprake was van het ter beschikking stellen van vermogen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 zijn de in artikel 3.95 van de Wet IB 2001 genoemde bepalingen betreffende winst uit onderneming niet van toepassing. De stelling van eiser dat het in 2002 gerealiseerde negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven voor de lening moet worden gezien als in de opstartfase van een onderneming gemaakte kosten, verwerpt de rechtbank.

4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 29 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.