Home

Rechtbank Haarlem, 11-12-2007, BC0641, 06/3733

Rechtbank Haarlem, 11-12-2007, BC0641, 06/3733

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 december 2007
Datum publicatie
20 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0641
Zaaknummer
06/3733

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De terbeschikkingstelling van het pand door de kinderen aan de vader is zeker binnen de gegeven familierelatie niet ongebruikelijk. Het standpunt van verweerder dat het samenstel van rechtshandelingen dient te worden beoordeeld vindt geen steun in de wet.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3733

Uitspraakdatum: 11 december 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Y, wonende te Amsterdam, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.755 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840.

Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift heeft op 24 mei 2005 een hoorgesprek plaatsgevonden.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2006 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840 .

Eiser heeft daartegen bij brief van 13 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 14 maart 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007 te Haarlem.

Als gemachtigden van eiser zijn verschenen mr A en mr B. Namens verweerder zijn verschenen drs. C. en D.

Met instemming van partijen is deze zaak gelijktijdig behandeld met het beroep van X-Y (procedurenummer AWB 06/3734).

Zowel eiser als verweerder hebben een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent de pleitnota’s tot de gedingstukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser, geboren in 1975, is de zoon van de heer AX (hierna: de vader).

Vader is directeur-grootaandeelhouder van AX BV (hierna: de BV).

Op 15 december 1999 verkoopt vader het door hem in privé gehouden casco van een kantoorpand aan zijn 2 kinderen, eiser en X-Y, ieder voor de helft voor

f 2.588.930 (€ 1.174.805).

De kinderen blijven de koopprijs geheel schuldig aan de vader en verlenen in verband hiermee aan hem op 15 december 1999 recht van hypotheek op het pand. De looptijd van de schuld is 20 jaar en de rente bedraagt 5,5 %.

Op dezelfde datum draagt de vader de hypothecaire vordering voor de nominale waarde over aan de BV .

In 2001 wordt het pand door de BV dan wel één van de dochtervennootschappen gebruikt; de huurder is de BV .

Op 5 maart 2003 is een huurovereenkomst opgemaakt ter zake van het pand tussen eiser en X-Y enerzijds en de BV anderzijds ingaande op 1 januari 2000. De huurperiode is 15 jaar (en niet opzegbaar door de verhuurder binnen deze termijn) en de huur bedraagt f 240.000 (€ 108.907) per jaar, jaarlijks te herzien.

2.2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2001 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

2.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning onder andere verhoogd met € 12.966 als inkomsten uit overige werkzaamheden op grond van art. 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001).

2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bedrag van de in geschil zijnde correctie verminderd tot € 10.671 in verband met een hogere afschrijving op het pand, hetgeen resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.460.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een pand aan de vennootschap van de vader in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke ter beschikking stelling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet Wet IB 2001.

3.2. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich daarbij enerzijds op het standpunt dat de ongebruikelijkheidstoets dient te worden beperkt tot de overeenkomst als zodanig, zijnde de verhuur van het pand. Nu deze verhuur onder zakelijke condities plaatsvindt is er geen sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De mate van financiering is daarbij niet van belang. Andere, los van de terbeschikkingstellingsovereenkomst, maar wel daarmee samenhangende rechtshandelingen, feiten en omstandigheden spelen geen rol bij de beoordeling van het gebruikelijkheidscriterium, aldus eiser.

Anderzijds is eiser van mening dat de overeenkomst ook in de gegeven familierelatie niet ongebruikelijk is. De aanschaf van het pand door de kinderen, waarbij aan de vader een hypotheekrecht op het pand wordt verleend, de verhuur van het pand door de kinderen aan een vennootschap waarvan de vader de aandelen houdt, en de overdracht van het hypotheekrecht door de vader aan de vennootschap zijn naar zijn aard binnen de gegeven familierelatie niet ongebruikelijk. Dit te meer nu de afzonderlijke transacties onder zakelijke condities zijn overeengekomen.

3.3. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich op het standpunt dat de contractuele verhoudingen als hier aan de orde in het algemeen als ook in de gegeven familierelatie ongebruikelijk zijn. Het samenstel van rechtshandelingen dat er toe leidt dat de vennootschap een pand huurt dat zij zelf heeft gefinancierd, is ongebruikelijk. Dat de overeenkomsten ieder afzonderlijk bezien zakelijk zijn, doet daaraan niet af.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Art. 3.90 Wet IB 2001 luidt als volgt:

“Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.”

4.2. Op grond van art. 3:92, eerste lid aanhef en onder a Wet IB 2001, wordt onder werkzaamheden in de zin van art. 3.90 Wet IB 2001 mede verstaan:

“het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4.”

4.3. Art. 3:92, derde lid Wet IB 2001 bepaalt:

“Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b Wet IB 2001, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is.”

4.4. De aandelen in de BV zijn alle in handen van de vader van eiseres. De vader heeft derhalve in die vennootschap een aanmerkelijk belang in de zin van art. 4.6 Wet IB 2001.

4.5. Eiser stelt een vermogensbestanddeel ter beschikking aan de vennootschap (de BV) waarin zijn vader een aanmerkelijk belang heeft. Voor eiser kan derhalve art. 3.92, derde lid Wet IB 2001 van toepassing zijn.

4.6. Voor het beantwoorden van de vraag of de toepassing van art. 3.92, derde lid Wet IB 2001 in casu aan de orde is, resteert na hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen uitsluitend nog de vraag of de in 4.5 bedoelde terbeschikkingstelling in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk is.

De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder.

4.7. De Wet IB 2001 geeft geen nadere invulling van het criterium dat besloten ligt in de woorden “indien het een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is” (hierna: het gebruikelijkheidscriterium) en heeft geen gebruik gemaakt van de in art. 3.92, derde lid, Wet IB 2001 geboden mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De rechtbank zal voor de uitleg van het gebruikelijkheidscriterium aansluiting zoeken bij hetgeen dienaangaande in de wetsgeschiedenis is opgemerkt.

4.8. Over het gebruikelijkheidscriterium wordt in de memorie van toelichting bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 opgemerkt:

“Deze gebruikelijkheidstoets beoogt meer dan één invalshoek te hebben. Niet alleen dient te worden getoetst aan de vraag of een bepaalde contractuele verhouding in het algemeen of onder die voorwaarden gebruikelijk is, ook is van belang of die overeenkomst maatschappelijk gebruikelijk is in de gegeven (familie)relatie. Zo zal de verhuur van een pand onder normale zakelijke condities door een vader aan zijn meerderjarige zoon ten behoeve van diens ondernemingsactiviteiten op basis van het voorgestelde criterium niet leiden tot toepassing van de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. ( ... ) Indien echter sprake is van een maatschappelijk ongebruikelijke overeenkomst of niet normale omstandigheden, is het vermoeden gerechtvaardigd dat wel op oneigenlijke wijze wordt ingespeeld op de verschillen tussen de boxen en achten wij het wenselijk dat de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan ( ...) een verbonden ondernemer van toepassing is op deze contracten zodat een natuurlijke tegenkracht ontstaat. ( ... ) De keuze voor de gebruikelijkheidstoets houdt in een keuze voor een open en dynamische norm. Deze keuze is in de eerste plaats ingegeven door de wens de regeling te laten aansluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen. ( ... )”.

MvT, Kamerstukken II, 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 50-51.

4.9. Uit de onder 4.8. vermelde passages volgt dat in dit verband moet worden beoordeeld of een bepaalde contractuele verhouding in het algemeen of onder die voorwaarden gebruikelijk is, waarbij voorts moet worden beoordeeld of die overeenkomst maatschappelijk gebruikelijk is in de gegeven (familie)relatie. Niet in geschil is dat de verhuur van het pand en de rechtshandelingen die daaraan vooraf zijn gegaan, namelijk de koop van het pand, het aangaan van de hypothecaire lening en de inbreng van de hypothecaire vordering in de BV, onder zakelijke condities hebben plaatsgevonden. Zoals verweerder ter zitting en in zijn pleitnotitie tot uitgangspunt neemt is sprake van een op zijn onderdelen geheel zakelijke overeenkomst. Derhalve kan niet worden gezegd dat sprake is van een terbeschikkingstelling onder onzakelijke condities. Voorts is, zoals verweerder ook heeft aangegeven, op zichzelf niet ongebruikelijk dat kinderen een onroerende zaak verhuren aan de vennootschap van hun vader. Het gaat derhalve om de vraag of de terbeschikkingstelling om andere redenen ongebruikelijk is in het maatschappelijke verkeer, bijvoorbeeld omdat sprake is van een terbeschikkingstelling onder niet normale omstandigheden. De stelling van verweerder dat het samenstel van rechtshandelingen dwingt tot die conclusie, kan de rechtbank niet volgen. De omstandigheid dat eiser de koopsom van het pand aan zijn vader en later aan de vennootschap van zijn vader schuldig is gebleven en dat het geheel aan rechtshandelingen tot resultaat heeft dat de vennootschap een door haarzelf gefinancierd kantoorpand huurde, maakt dit niet anders. Hierbij neemt de rechtbank de familierelatie tussen eiser en zijn vader in aanmerking waarbinnen – naar eiser stelt en verweerder niet dan wel onvoldoende heeft weersproken – gebruikelijk is dat kinderen zaken van ouders overnemen terwijl de koopsom schuldig wordt gebleven. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de ter beschikkingstelling van het pand door eiser aan de vennootschap van zijn vader ongebruikelijk is als bedoeld in art. 3.92, derde lid Wet IB.

4.10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd en ten onrechte een bedrag van € 10.671 heeft belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Het beroep moet mitsdien gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 789 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) van dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.