Home

Rechtbank Haarlem, 26-11-2007, BC0842, 06/3770

Rechtbank Haarlem, 26-11-2007, BC0842, 06/3770

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
26 november 2007
Datum publicatie
10 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0842
Zaaknummer
06/3770

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Zowel eiser als de inspecteur maken de hoogte van het boekverlies dan wel boekwinst in verband de beëindiging van de ter beschikkingstelling van een bedrijfspand niet aannemelijk. De rechtbank stelt de hoogte van het boekverlies zelf in goede justitie vast.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3770

Uitspraakdatum: 26 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag [aanslagnummer] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 171.287.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 16 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 maart 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 17 mei 2006 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Voorafgaande aan de zitting heeft eiser een pleitnota ingestuurd. Deze pleitnota is op 31 oktober 2007 doorgestuurd naar verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007 te Haarlem.

Namens eiser zijn aldaar verschenen zijn gemachtigde F, bijgestaan door zijn kantoorgenoot G. Namens verweerder is verschenen H.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is enig aandeelhouder van A B.V. Tot 1 juli 2002 was A. B.V. enig aandeelhouder van B B.V. Per 1 juli 2002 heeft A B.V. deze aandelen verkocht.

2.2. Eiser heeft de hem in privé-bezit toebehorende onroerende zaak a-straat 13 te Q (hierna: het pand) verhuurd aan B B.V. Deze verhuur kwalificeerde in de periode 1 januari 2001 tot 1 juli 2002 als een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001. De terbeschikkingstelling is vanaf juli 2002 beëindigd, omdat de aandelen van voornoemd bouwbedrijf per voormelde datum zijn verkocht aan derden.

2.3. Eiser heeft de waarde van het pand per 1 januari 2001 laten taxeren met het oog op “fiscale wetswijzigingen”. Taxateur C heeft op 26 februari 2001 opgemaakt een taxatierapport waarin hij de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik per 1 januari 2001 taxeert op ƒ 1.275.000 (€ 578.570). In het taxatierapport staat dat de gemeente een wijzigingsbevoegdheid heeft om op het perceel grond woningbouw te laten plaats vinden welke in hoge mate bepalend is voor de in het rapport afgegeven waarde.

2.4. Eiser heeft in 2001 ƒ 30.000 afgeschreven op het pand (4% van ƒ 750.000, zijnde de waarde exclusief de ondergrond en de restwaarde van de opstal), terwijl hij in 2002 over een half jaar heeft afgeschreven. In totaal is in 2001 en 2002 € 20.420 afgeschreven, welk bedrag in de aangifte 2002 door eiser als boekwinst op het pand is aangegeven.

2.5. Op verzoek van verweerder is het pand getaxeerd door de Rijkstaxateur. Blijkens het taxatierapport van 1 maart 2005 heeft de Rijkstaxateur de waarde in het economische verkeer per 30 juni 2002 geschat op € 440.000. Daarbij is opgemerkt dat het pand is gelegen in een woonwijk en dat met eventuele omzetting van het vigerende bestemmingsplan in woningbouw, speculatief rekening is gehouden (dus niet volledig).

In zijn begeleidend schrijven van 1 maart 2005 bij het taxatierapport schrijft de Rijkstaxateur:

”De waarde in het economisch verkeer taxeer ik per waardepeildatum 30-06-2002, uitgaande van het vigerend bestemmingsplan, op € 380.000,-, vrij opleverbaar en op € 500.000,-, indien de gemeente meewerkt aan het omzetten van de huidige bestemming in woningbouw. Het schijnt dat de gemeente daar wel aan mee zou willen werken, omdat het bedrijfsgebouwtje in een woonwijk is gelegen. Uitgaande van mijn eerste waardering met daar bovenop een meerwaarde voor het speculatieve karakter bedraagt mijn taxatie per 30-06-2002: € 440.000,-, (gemiddelde tussen de twee waarden).”

2.6. Verweerder heeft op 1 april 2005 telefonisch contact gehad met de Rijkstaxateur en gevraagd wat een marktconforme waardeverandering ten aanzien van het pand zou zijn gedurende de periode 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2002. De Rijkstaxateur heeft aangegeven dat een waardestijging van 7% gehanteerd kan worden. De Rijkstaxateur heeft voorts te kennen gegeven de inbrengwaarde van 1 januari 2001 aan de optimistische kant te vinden.

2.7. Eiser heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan voor de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.287. In de definitieve aanslag heeft verweerder een bijtelling gepleegd van € 33.000 wegens “inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen” en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 171.287.

Verweerder is hierbij uitgegaan van de volgende berekening:

1 januari 2001 beginwaarde € 467.000

Afschrijving € 20.420 -

30 juni 2002 theoretische boekwaarde € 446.580

30 juni 2002 werkelijke eindwaarde € 500.000

Boekwinst € 53.420

Aangezien eiser in de aangifte uitgegaan was van een boekwinst van € 20.420, heeft verweerder bij vaststelling van de aanslag een correctie van € 33.000 toegepast.

3. Geschil

3.1. In geschil is de vraag met welk bedrag aan boekverlies dan wel boekwinst in het onderhavige belastingjaar rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning.

3.2. Eiser stelt zich (uiteindelijk) op het standpunt dat hij op het pand geen boekwinst, maar een verlies heeft geleden aangezien de waarde van het pand per 1 januari 2001 € 578.570 (volgens eisers taxateur) bedraagt en de waarde per 30 juni 2002 (volgens de Rijkstaxateur) € 440.000 is, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning alsdan € 283 negatief bedraagt.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een boekwinst ter grootte van € 53.420, gelet op de taxatie van de Rijkstaxateur per 30 juni 2002 van € 500.000 en de daarvan afgeleide waarde per 1 januari 2001 van € 467.000 en rekening houdend met de afschrijving op het pand. De boekwinst bedraagt alsdan € 33.000 plus € 20.420. Verweerder acht de door eisers taxateur per 1 januari 2001 geschatte waarde van € 578.570 te optimistisch en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Voor het antwoord op de vraag of ten tijde van de beëindiging van de ter beschikkingstelling van het pand door eiser aan B B.V. een boekwinst dan wel een boekverlies valt te constateren, zal de inbrengwaarde van het pand op 1 januari 2001 en de slotwaarde van het pand op 30 juni 2002 moeten worden vastgesteld.

4.2. Artikel AJ, lid 1 van Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, bepaalt:

“Voorzover vermogensbestanddelen op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, worden deze bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.”

4.3. Verweerder meent dat de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001 € 467.000 bedraagt. Eiser stelt die waarde op € 578.570. Nu verweerder ten nadele van eiser is afgeweken van diens aangifte, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op verweerder de last rust te bewijzen dat de waarde in het economische verkeer op genoemde datum niet hoger is dan € 467.000 (vgl. Hof Amsterdam 6 maart 2006, 04/01610, NTFR 2006/406). Voor zover eiser meent dat alsnog een boekverlies in aanmerking dient te worden genomen dat meer bedraagt dan volgt uit de boekwaarde, die verweerder op basis van de taxatie van de Rijkstaxateur per 30 juni 2002 wil accepteren en dat reeds in gunstige zin afwijkt van de aangifte van eiser, rust de bewijslast op hem.

4.4. Verweerder heeft geen taxatierapport of ander bewijsmiddel met betrekking tot de waarde van het pand op 1 januari 2001 overgelegd, terwijl dat gelet op de bewijslastverdeling wel op zijn weg had gelegen. Een taxatie door de Rijkstaxateur van de waarde van het pand op 1 januari 2001 ontbreekt. Wel heeft verweerder een taxatierapport van de Rijkstaxateur overgelegd waarin de waarde van het pand op 30 juni 2002 is getaxeerd. Verweerder heeft volstaan de Rijkstaxateur te vragen wat een marktconforme waardestijging van het pand is om daaruit - gegeven de waarde op 30 juni 2002 - vervolgens de waarde van het pand op 1 januari 2001 af te leiden. De algemene inlichting die verweerder daarop kreeg, die overigens niet nader is onderbouwd of toegelicht, kan niet gelden als overtuigend bewijs van de waarde van het pand per 1 januari 2001. Gelet op dit een en ander acht de rechtbank aannemelijk dat de door eiser aangegeven waarde van het pand op 1 januari 2001 niet te hoog is, temeer nu eiser die waarde met een taxatierapport heeft onderbouwd. De enkele stelling van de Rijkstaxateur dat de door eisers taxateur op 1 januari 2001 geschatte waarde van € 578.570 te optimistisch is, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

4.5. Nu de door eiser in zijn aangifte opgenomen waarde per 1 januari 2001 niet te hoog is, de berekening van eiser van de op die waarde gebaseerde afschrijving over 2001 en 2002 niet in geschil is en de rechtbank geen reden heeft hiervan af te wijken, dient bij de berekening van de boekwinst dan wel het boekverlies een afschrijving van € 20.420 in aanmerking te worden genomen.

4.6. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de brief van de rijkstaxateur op het standpunt gesteld dat de waarde van het pand op 30 juni 2002 € 500.000 is. Eiser stelt zich nader op het standpunt dat de waarde op die datum, gelet op het taxatierapport van de Rijkstaxateur, € 440.000 bedraagt. Vaststaat dat bij de waarde van € 500.000 ervan is uitgegaan dat de gemeente meewerkt aan omzetting van de huidige bestemming in woningbouw. Dat hiervan uit moet worden gegaan blijkt voldoende overtuigend uit het dossier. De Rijkstaxateur heeft dienaangaande in zijn bij het taxatierapport gaande brief opgemerkt: “Het schijnt dat de gemeente daar wel aan mee zou willen werken, omdat het bedrijfsgebouwtje in een woonwijk is gelegen”. Zoals ook blijkt uit het door eiser overgelegde taxatierapport is de wijzigingsbevoegdheid van de gemeente in hoge mate bepalend geweest voor de vaststelling van de waarde per 1 januari 2001. Nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat na 1 januari 2001 minder zeker is geworden dat de gemeente gebruik zal maken van haar wijzigingsbevoegdheid, zal de rechtbank bij de waardebepaling per 30 juni 2002 daarmee op gelijke wijze rekening houden door ervan uit te gaan dat de gemeente gebruik zal maken van die wijzigingsbevoegdheid. Eiser heeft, hoewel dat op zijn weg ligt, niet met nader bewijs onderbouwd dat een waarde van € 440.000 per 30 juni 2002 de juiste waarde is. In dit verband neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat ten opzichte van de per 1 januari 2001 vastgestelde waarde van € 578.570 de waarde beneden € 500.000 is gedaald, met name nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een zodanige waardedaling van het pand zouden rechtvaardigen. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de waarde van het pand op 30 juni 2002 € 500.000 bedraagt.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder heeft de correctie van € 33.000 niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat alsnog een boekverlies in aanmerking genomen moet worden, maar dat verlies is beperkt tot het verschil tussen € 578.570 en € 500.000. Het belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden verminderd tot een bedrag van € 59.717 (€ 171.287 – € 33.000 – € 78.570).

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die nopen tot afwijking van onderstaande berekening van de proceskosten. Met name valt niet in te zien dat de werkelijk gemaakte proceskosten zouden moeten worden vergoed omdat verweerder niet tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft ingenomen.

Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.717 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 26 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.