Rechtbank Haarlem, 14-12-2007, BC0851, 07/3023
Rechtbank Haarlem, 14-12-2007, BC0851, 07/3023
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 14 december 2007
- Datum publicatie
- 11 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0851
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4297, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/3023
Inhoudsindicatie
OB. De door belanghebbende in het kader van de exploitatie van de speelautomaten verrichte diensten zijn als zodanig, ongeacht de exploitatievorm, niet aan te merken als toegangverlening, terwijl de speelautomaten zelf niet zijn te kwalificeren als een onder de tabelpost b14, onderdeel g, van Tabel I behorend bij de Wet OB 1968 te rangschikken voorziening. Ook het beroep op post b15 van Tabel I faalt.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/3023
Uitspraakdatum: 14 december 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., statutair gevestigd te Y, belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, de Inspecteur,
op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur betreffende na te noemen aangiften voor de omzetbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij haar bezwaar tegen de door haar bij de aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken van april 2002 tot en met mei 2005 voldane belasting heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggaaf van belasting.
1.2. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar, voor zover het de tijdvakken van april 2002 tot en met maart 2005 betreft, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, voor zover het de tijdvakken april en mei 2005 betreft, afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
1.4. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 november 2007 te Haarlem. Daar zijn beide partijen verschenen.
2. Feiten
Gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting kan in beroep van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Belanghebbende exploiteert een groot aantal speelautomaten, zowel behendigheidsautomaten als kansspelautomaten, in tien eigen amusementscentra en in diverse ruimten van anderen. Voor het geheel van de in het kader van die exploitatie verrichte activiteiten is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2. Met betrekking tot de zich voordoende exploitatievormen onderscheiden partijen de volgende vier categorieën:
- de exploitatie van speelautomaten in zelfstandige amusementscentra (belanghebbendes eigen centra, die alle voor het publiek vrij toegankelijk zijn);
- de exploitatie van speelautomaten in hoogdrempelige horeca-inrichtingen (inrichtingen als bedoeld in artikel 3 van de Drank en Horecawet);
- de exploitatie van speelautomaten (alleen behendigheidsautomaten) in laagdrempelige horeca-inrichtingen;
- de exploitatie van speelautomaten in de overige recreatieve inrichtingen (zoals pretparken en dergelijke voorzieningen).
3. Relevante regelgeving
3.1. Bijlage H bij de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting bevat een lijst van de leveringen van goederen en de diensten waarop verlaagde tarieven mogen worden toegepast. Categorie 7 van de lijst vermeldt:
"Het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen, en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen. Ontvangst van radio en televisie-uitzendingen."
3.2. Op grond van post b14 van Tabel I bij de Wet (hierna: Tabel I) in samenhang met artikel 9, tweede lid, aanhef en on¬derdeel a, van de Wet zijn aan het verlaagde tarief onderworpen de prestaties bestaande in het ver¬lenen van toegang tot:
"(…)
g. attractieparken, speel en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen;
(…)"
3.3. In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wet om de in 3.2 vermelde prestaties naar het verlaagde tarief te belasten, is in het onderdeel "Artikelsgewijze toelichting" onder andere het volgende opgemerkt (Tweede Kamer 1997-1998, 25 688, nummer 3):
"Hoewel het speciale karakter van voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen veelal ontstaat door een combinatie van voorzieningen, is het ook mogelijk dat een voorziening uit één hoofdvoorziening bestaat. De gehanteerde definitie sluit dat niet uit, zodat bijvoorbeeld Madurodam of de Keukenhof, die specifiek op één thema zijn gericht, ook daaronder vallen. Op deze voorzieningen die niet als musea zijn te beschouwen en daarom nog niet onder het verlaagde BTW-tarief vallen, kan daardoor ook - bij aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel - het verlaagde BTW-tarief van toepassing worden. Ingevolge de definitie moet het attractiepunt een voor vermaak en dagrecreatie 'ingerichte voorziening' betreffen; derhalve een (grote) ruimte op een daarvoor bestemd terrein of in een daarvoor bestemd gebouw. Attracties zoals rondvaarten, stoomtreinen - die als personenvervoer al onder het verlaagde tarief vallen - en dergelijke vallen buiten deze definitie. Door de opname van dit onderdeel onder post 14 'het verlenen van toegang tot', vallen overigens activiteiten waarvan de (afzonderlijke) vergoeding daarvoor is te kenmerken als een vergoeding voor de verhuur van een roerende lichamelijke zaak buiten de reikwijdte van de post. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verhuur van fietsen, kano's, speelautomaten, karts en dergelijke."
3.4. Op grond van post b15 van Tabel I in samenhang met artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet zijn de diensten van exploitanten van reizende inrichtingen voor vermaak op kermissen, aan het verlaagde tarief onderworpen.
4. Geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de door belanghebbende in het kader van de exploitatie van de speelautomaten verrichte diensten zijn te rangschikken onder post b14, onderdeel g, van Tabel I, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Partijen hebben hun standpunten op de zitting toegelicht.
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij zich neerlegt bij de bestreden uitspraak, voor zover die de niet-ontvankelijkverklaring ter zake van het bezwaar tegen de op de aangiften over de tijdvakken van april 2002 tot en met maart 2005 voldane belasting betreft.
4.4. Partijen zijn het erover eens dat, omdat sprake is van een proefprocedure, aan belanghebbende, ongeacht de uitkomst van de procedure, een vergoeding van proceskosten toekomt. Ter zitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de proceskosten worden berekend op de voet van de standaardvergoedingsregeling volgens het puntensysteem, waarbij kan worden uitgegaan van 3 procespunten en van een zaaksgewicht van 2.
5. Beoordeling van het beroep
5.1. Met de Inspecteur is de rechtbank van oordeel dat post b14, onderdeel g, van Tabel I, gelet op de redactie van de tabelpost alsook op de wetsgeschiedenis ervan, zonder meer niet voor toepassing in aanmerking komt waar het gaat om speelautomaten. De door belanghebbende in het kader van de exploitatie van de speelautomaten verrichte diensten zijn als zodanig, ongeacht de exploitatievorm, niet aan te merken als toegangverlening, terwijl de speelautomaten zelf niet zijn te kwalificeren als een onder de tabelpost te rangschikken voorziening.
5.2. Voor zover belanghebbende zich heeft beroepen op post b15 van Tabel I, faalt dat beroep naar het oordeel van de rechtbank evenzeer. De door belanghebbende in het kader van de exploitatie van de speelautomaten verrichte diensten zijn als zodanig, ongeacht de exploitatievorm, niet aan te merken als het bieden van vermaak op kermissen.
5.3. Het gestelde in categorie 7 van de lijst in Bijlage H bij de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting noopt naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot de conclusie dat de door belanghebbende in het kader van de exploitatie van de speelautomaten verrichte diensten niettemin moeten worden belast naar het verlaagde tarief.
5.4. Het vorenoverwogene voert de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als na te melden.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten van de zaak vast, gelet ook op het overwogene in 4.4, op € 1.932, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 3 punten x € 322 met wegingsfactor 2.
6.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het door belanghebbende gestorte griffierecht te worden vergoed door de Inspecteur.
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op
€ 1.932, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mr. J.T. Sanders, voorzitter, mr. U.E. Tromp en mr. B. van Walderveen, rechters. De beslissing is op 14 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. N. Hoens, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het Gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.