Rechtbank Haarlem, 14-12-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2628 BC1482, 07/1782
Rechtbank Haarlem, 14-12-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:2628 BC1482, 07/1782
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 14 december 2007
- Datum publicatie
- 10 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BC1482
- Zaaknummer
- 07/1782
Inhoudsindicatie
Er is geen sprake van opzet nu niet uit de feiten blijkt dat eiser willens en wetens onjuist aangifte heeft gedaan in de zin dat hij er zich van bewust was een relevant gegeven bij de aangifte achter te houden. Er is wel sprake van grove schuld, omdat eiser zich bewust had moeten zijn van het feit dat hij bij de aangifte over 2002 de uitkering had moeten aangeven.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1782
Uitspraakdatum: 14 december 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 met dagtekening 21 november 2006 een navorderingsaanslag [aanslagnummer ] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.398 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3201. Bij op de aanslag vermelde beschikking is een bedrag aan heffingsrente vastgesteld van € 1394. Tevens heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ter hoogte van € 4768.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2007 de aanslag, de heffingsrentebeschikking en de vergrijpboete gehandhaafd. Eiser heeft tegen de heffingsrentebeschikking en de vergrijpboete bij beroepschrift van 6 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 8 maart 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. H.R. Gras.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Op 31 december 1990 heeft eiser een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij Hooge Huys Levensverzekeringen NV (hierna: Hooge Huys). Deze polis is op 31 januari 2002 beëindigd. De lijfrenteclausule is niet uitgevoerd. Op 31 januari 2002 heeft Hooge Huys een bedrag van € 18.340 uitgekeerd.
2.2. Eiser heeft een brief met dagtekening 27 februari 2002 gekregen van Hooge Huys waarin het volgende vermeld is:
“De verzekering onder nummer 6022183 is beëindigd. De polis is voorzien van een lijfrenteclausule oud regime.
In verband hiermee verzoeken wij u bij uw aangifte Inkomsten Belasting over 2002 rekening te houden met een bedrag van € 18340,00.
Wij zijn verplicht om dit bedrag ook aan de belastingdienst op te geven.”
2.3. Eiser heeft de uitkering van de kapitaalverzekering niet in zijn aangifte 2002 vermeld. De aanslag 2002 is in overeenstemming hiermee vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.058 en uit sparen en beleggen van € 3201.
2.4. In zijn brief met dagtekening 23 augustus 2006 in reactie op verweerders voornemen tot navorderen, heeft eiser onder meer het volgende opgenomen:
“Bij de aangifte 2002 heb ik inderdaad een fout gemaakt. Het bericht van de bewuste uitkering van het Hooge Huys zat bij de gegevens van 2001 het speelde door mijn hoofd dat dit in 2001 afgewerkt was.
Als boekhouder ben ik door de mand gevallen en is deze fout slordig.
Ook snap ik dat ik verantwoordelijk ben voor mijn fouten.
Niet eens ben ik het met uw stelling „Willens en Wetens„ en voorwaardelijke opzet ,in het bericht van het Hooge Huys staat heel duidelijk dat de belastingdienst in kennis gesteld wordt van de uitkering van 18340 euro.
Deze uitkering niet vermelden op je aangifte formulier staat gelijk aan zelfdestructie immers dit moet toch uitkomen. Willens en Wetens en voorwaardelijke opzet kan hier volgens mij dan ook niet van toepassing zijn.”
2.5. De navorderingsaanslag, de heffingsrente en de boete zijn gebaseerd op het niet aangegeven bedrag van € 18.340. Na verrekening van voorheffingen en eerdere aanslagen bedraagt de navorderingsaanslag € 9.537.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is de heffingsrente en het antwoord op de vraag of de vergrijpboete terecht is opgelegd. De navordering en de omvang van de nagevorderde inkomstenbelasting zijn niet in geschil.
3.2. Eiser verzoekt de beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete te vernietigen. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de door eiser ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.
4. Beoordeling van het geschil
De heffingsrente
4.1. Eiser is het niet eens met de verschuldigde heffingsrente, omdat de belastingdienst zelf pas laat de fout geconstateerd heeft en hij reeds belasting heeft moeten betalen in box 3 over het bedrag van de te weinig betaalde belasting dat sedert 2002 op een rekening gestald stond.
4.2. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, zo is bepaald in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan een belastingplichtige ongeacht de vraag of de belastingplichtige daadwerkelijk rente heeft gekweekt.
4.4. De tekst van de wettelijke bepalingen biedt geen ruimte berekening van heffingsrente achterwege te laten, indien de latere belastingheffing aan verweerder zou zijn toe te rekenen. Hieruit volgt dat het er bij het in rekening brengen van heffingsrente in beginsel niet toe doet of verweerder pas laat gesignaleerd heeft dat de ingediende aangifte niet correct was. Dit is slechts anders in gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente het gevolg is van zozeer handelen van verweerder in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, dat het vergoeden van rente redelijkerwijze niet meer van de belastingplichtige mag worden verwacht. Van zodanig onzorgvuldig handelen door verweerder is echter in dit geval geen sprake. Het enkel niet eerder koppelen van het renseignement van Hooge Huys over de uitkering aan eisers aangifte over 2002 terwijl verweerder vele miljoenen aangiften zo spoedig mogelijk moet verwerken en eiser gehouden was zelf dat bedrag correct aan te geven, is onvoldoende om dat handelen van verweerder als zeer onzorgvuldig te bestempelen.
4.5. Dat met de belastingschuld die door de navordering alsnog blijkt te bestaan, in de jaren 2002 tot 2007 bij de bepaling van de rendementsgrondslag geen rekening is gehouden en eiser in die jaren over het (fictief) rendement dat aan het bedrag van de uitkering uit de kapitaalsverzekering kan worden toegerekend, ook belasting in box 3 heeft betaald, maakt evenmin dat aan verweerder (zeer) onzorgvuldig handelen in hiervoor bedoelde zin kan worden verweten. Daarbij tekent de rechtbank ten overvloede nog aan dat de wetgever er in artikel 5.3, derde lid, Wet IB 2001 expliciet voor heeft gekozen belastingschulden buiten de berekening van de rendementsgrondslag te houden.
4.6. De beschikking heffingsrente moet daarom in stand blijven.
De boete
4.7. Verweerder heeft op grond van 67e AWR een boete opgelegd. Verweerder stelt dat er sprake is van opzet en heeft met toepassing van paragraaf 25 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 de boete vastgesteld op 50 % van de als gevolg van de correctie door verweerder meer verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
4.8. Van opzet is sprake indien willens en wetens een onjuiste aangifte is gedaan.
4.9. Eiser heeft gesteld dat hij in 2002 met de VUT is gegaan en in dat jaar diverse uitkeringen in verband met het einde van het dienstverband kreeg. Ook zijn twee koopsompolissen tot uitkering gekomen in 2002. De gegevens over de uitkering op de polis van Hooge Huys is in zijn archief in een verkeerde map terechtgekomen, waardoor hij de polis niet heeft meegenomen bij de opstellen van zijn aangifte 2002. In zijn brief van 23 augustus 2006 gaf hij aan dat de gegevens over de bewuste uitkering van het Hooge Huys zat bij de gegevens van 2001 en dat het door zijn hoofd speelde dat dit in 2001 was afgewerkt.
4.10. Verweerder heeft deze stellingen van eiser niet overtuigend weersproken. De verklaringen komen de rechtbank ook aannemelijk voor. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze feiten niet dat eiser willens en wetens onjuist aangifte heeft gedaan in de zin dat hij zich er van bewust was een relevant gegeven bij de aangifte achter te houden. Voor zover eiser op enig moment na 2002 nog aan de uitkering dacht, ging hij er bovendien vanuit dat hij in een eerder jaar reeds het bedrag had aangegeven. Zijn wil was er dus niet op gericht de bewuste uitkering bij de aangifte 2002 te verzwijgen. Ook het feit dat eiser een brief heeft gehad van Hooge Huys waarin vermeld stond dat voor Hooge Huys de verplichting bestond om dit bedrag op te geven bij de belastingdienst, brengt op zichzelf nog niet mee dat eiser bewust de uitkering van de polis niet heeft meegenomen in zijn aangifte 2002. Hetzelfde geldt voor verweerders betoog dat eiser wist of zich er bewust van moest zijn van het feit dat de uitkering aan belastingheffing onderhevig was. Andere omstandigheden waaruit volgt dat eiser de uitkering bewust niet bij de aangifte 2002 heeft vermeld, heeft verweerder niet gesteld.
In die feiten ligt ook geen voorwaardelijk opzet besloten nu eiser zich niet bewust is geweest van het niet opnemen van het betreffende bedrag en hij dus a fortiori ook niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en op de koop toegenomen dat hij een fout maakte.
Opzet bij eiser heeft verweerder, op wie ter zake de bewijslast rust, dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.11. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat hij met toepassing van artikel 67e AWR juncto paragraaf 25 tweede lid Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 in dat geval een boete van 25 procent zou opleggen. Eiser erkent dat hij inderdaad een fout heeft gemaakt en dat deze fout slordig is. Van grove schuld is sprake bij een onachtzaamheid die zo ernstig is, dat zij in laakbaarheid aan opzet grenst (HR 23 juni 1976, BNB 1976/199). In dit geval is daarvan sprake. De onachtzaamheid van eiser, namelijk het voegen van de papieren van Hooge Huys in de verkeerde map en het onvoldoende controleren of en wanneer hij het bedrag had aangegeven terwijl het Hooge Huys hem had meegedeeld dat aangifte moest worden gedaan, heeft geleid tot het doen van de onjuiste aangifte. Eiser had zich bewust moeten zijn van het feit dat hij bij de aangifte over 2002 de uitkering had moeten aangeven.
4.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en kan de boetebeschikking niet in stand blijven. Bijzondere omstandigheden die nopen tot een lagere boete dan de standaardboete voor een eerste vergrijp van deze aard, zijn gesteld nog gebleken. De boete dient te worden verminderd tot 25 % van de te weinig betaalde belasting.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht de door eiser gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, door de rechtbank begroot op € 20,94.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover daarbij de boetebeschikking is gehandhaafd;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 2384 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 20,94 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.